In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over optierechten en de oplegging van een vergrijpboete. De belanghebbende, die in de jaren 1999 tot en met 2003 optierechten had verkregen van zijn werkgevers, had in zijn aangifte voor het jaar 2005 geen melding gemaakt van deze optierechten. De Inspecteur legde daarop een navorderingsaanslag op, waarbij hij de optierechten als belastbaar inkomen beschouwde op het moment dat deze onvoorwaardelijk uitoefenbaar werden. De Rechtbank te Breda had de navorderingsaanslag en de boete verminderd, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en bevestigde de navorderingsaanslag van de Inspecteur.
De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beide cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het standpunt van de belanghebbende, dat de optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden, niet verdedigbaar was. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende te kwader trouw had gehandeld door geen melding te maken van de optierechten in zijn aangiften, wat leidde tot de conclusie dat er geen pleitbaar standpunt was. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond, maar het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de vergrijpboete van 50 procent, die door het Hof was gehandhaafd, passend was gezien de ernst van het vergrijp. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, en het verwijzingshof zal moeten oordelen over de vraag of de boete tot het juiste bedrag is opgelegd. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.