ECLI:NL:HR:2013:32

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12/04312
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing op optierechten en pleitbaarheid van standpunten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over optierechten. De belanghebbende, die in de jaren 1999 tot en met 2003 optierechten had verkregen van zijn werkgevers, had in zijn aangifte voor het jaar 2002 geen melding gemaakt van deze optierechten. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij de optierechten als belastbaar inkomen beschouwde op het moment dat deze onvoorwaardelijk uitoefenbaar waren. De Rechtbank te Breda had de navorderingsaanslag en de boete verminderd, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en bevestigde de navorderingsaanslag van de Inspecteur. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën gingen in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het standpunt van de belanghebbende, dat de optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden, niet verdedigbaar was. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende opzettelijk geen melding had gemaakt van de optierechten in zijn aangiften, wat leidde tot de conclusie dat er geen pleitbaar standpunt was. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de belanghebbende en verklaarde het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling, waarbij het hof moest oordelen over de vraag of de boete tot het juiste bedrag was opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie in belastingaangiften en de gevolgen van het niet melden van relevante inkomsten. De Hoge Raad bevestigde dat de belastingheffing over optierechten moet plaatsvinden op het moment van uitoefening, en dat de Inspecteur recht had op navordering op basis van nieuw feit.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 12/04312
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 2 augustus 2012, nr. 12/00020, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen de daarbij gegeven boetebeschikking.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/4019) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de boete verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij (i) het beroep inzake de navorderingsaanslag gegrond is verklaard, (ii) de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag is vernietigd en (iii) de navorderingsaanslag is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.111. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd. Voorts heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.1.
Aan belanghebbende zijn in 1999, 2000, 2002 en 2003 door zijn werkgevers [A] Inc. (hierna: [A]) en [B2] B.V. (hierna: [B2]), aandelenopties toegekend. In de jaren 2000 tot en met 2006 heeft belanghebbende steeds een deel van de opties uitgeoefend.
3.1.2.
Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar (2002) overeenkomstig de door hem gedane aangifte een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.044. In het aangegeven en vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning zijn geen bedragen ter zake van de optierechten begrepen.
3.1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2008 ter zake van deze optierechten de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.734 en is gebaseerd op het uitgangspunt dat de optierechten tot het inkomen moeten worden gerekend op het moment waarop deze onvoorwaardelijk uitoefenbaar worden. Tevens heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67e, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een vergrijpboete opgelegd van 50 percent van de nagevorderde belasting.
3.1.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belastingheffing over de optierechten dient plaats te vinden op het moment van toekenning ervan. Partijen verschillen niet van mening dat in dat geval het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met een bedrag van € 6623 tot € 112.111. De Rechtbank heeft de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd met een bedrag van € 1722 tot € 5477. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de boete verder gematigd met 10 percent tot € 4929.
3.2.
Bij het Hof was onder meer in geschil tot welk bedrag belanghebbende in het onderhavige jaar een belast voordeel uit optierechten heeft genoten en of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de optierechten aan belanghebbende zijn toegekend onder de voorwaarde dat hij op het moment van uitoefening nog in dienst zou zijn van [A] respectievelijk [B2], zodat deze moeten worden belast op het moment waarop de opties onvoorwaardelijk uitoefenbaar worden. Hieraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de Inspecteur de navorderingsaanslag tot het juiste bedrag heeft berekend.
3.3.2.
Voorts heeft het Hof overwogen dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, dat belanghebbende te kwader trouw is in de zin van artikel 16, lid 1, van de AWR en dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
3.3.3.
Ten aanzien van de boete heeft het Hof geoordeeld dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat bij de primitieve aanslagregeling te weinig belasting is geheven. Doordat belanghebbende in geen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de relevante belastingjaren melding heeft gemaakt van het bezit van optierechten, heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard. Van een pleitbaar standpunt is volgens het Hof om die reden geen sprake, althans niet voor het gehele bedrag. Een vergrijpboete van 50 percent is volgens het Hof in overeenstemming met de ernst van het vergrijp. Gelet op het feit dat de Rechtbank in eerste aanleg een lager bedrag ter zake van opties belastbaar achtte, heeft het Hof de boete gehandhaafd op het bedrag dat de Rechtbank heeft vastgesteld, zijnde € 4929. In zoverre heeft het Hof belanghebbendes standpunt pleitbaar geacht. Het Hof heeft de boete overigens passend en geboden geacht.

4.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen van belanghebbende, die zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 vermelde oordelen van het Hof, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

5.1.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat (ten dele) sprake is van een pleitbaar standpunt. Dit oordeel verdraagt zich volgens het middel niet met de oordelen dat belanghebbende bij het doen van aangifte te kwader trouw heeft gehandeld en dat sprake is van opzet.
5.2.
Het middel slaagt. In ’s Hofs oordelen met betrekking tot de aanwezigheid van opzet ligt besloten dat belanghebbende willens en wetens geen melding heeft gemaakt van de optierechten in zijn aangiften voor elk van de hiervoor in 3.1.1 genoemde jaren waarin optierechten aan hem zijn toegekend, onvoorwaardelijk uitoefenbaar zijn geworden of door hem zijn uitgeoefend en dat zijn opzet was gericht op het ontgaan van de ter zake van die optierechten verschuldigde belasting. In zoverre worden ’s Hofs oordelen in cassatie niet bestreden. Het standpunt dat de verkrijging van de optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden is niet verdedigbaar. Daarvan uitgaande is hier geen sprake – ook niet ten dele - van een standpunt dat zodanig verdedigbaar is, dat het innemen daarvan in de weg staat aan een het opleggen van een vergrijpboete (vgl. HR 7 september 1988, nr. 24884, BNB 1988/319).
5.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten oordelen over de vraag of de boete tot het juiste bedrag is opgelegd.

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende en het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.