In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die voortzetting vormt van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De Hoge Raad behandelt de vraag of de opzegging door de werkgever vereist is op grond van artikel 7:667 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de werknemer was opgezegd. De eiser, die in dienst was bij een rechtsvoorganger van de verweerster, had in 2007 een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever, Countus, ondertekend. Na een periode van afwezigheid keerde hij in 2007 terug naar de verweerster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De eiser vorderde doorbetaling van zijn salaris vanaf 13 november 2009, stellende dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege was geëindigd.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en de Ragetlieregel, die stelt dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die een voortzetting vormt van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, door opzegging dient te worden beëindigd om de werknemer niet de ontslagbescherming te onthouden. De Hoge Raad oordeelt dat de uitzondering van artikel 7:667 lid 4 BW alleen geldt wanneer de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is geëindigd anders dan door rechtsgeldige opzegging of ontbinding door de rechter. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechtsgeldige opzegging door de werkgever en de bescherming van de werknemer in het geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever niet heeft beoogd om onderscheid te maken tussen beëindiging door wederzijds goedvinden en beëindiging door opzegging door de werknemer, wat van belang is voor de toepassing van de ontslagbescherming.