In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 2007, alsook een daarbij gegeven boetebeschikking. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 2 september 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier op 2 oktober 2013 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De door de belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.