In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013. Het Gerechtshof had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem, die betrekking had op de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigt.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.