Uitspraak
zetelende te ’s-Gravenhage,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
De kernafspraken betreffen in elk geval:
bullet, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onbegrijpelijke uitleg van genoemde bepaling. In die bepaling zijn partijen immers overeengekomen dat voor de totstandkoming van bindende tussentijdse afspraken aan bepaalde vormvereisten dient te zijn voldaan, inhoudende (i) dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd, (ii) dat daarbij staat vermeld dat partijen aan de afspraak juridisch worden gebonden (ofwel tegelijk met de eindovereenkomst, ofwel ook al eerder), en (iii) dat de mediator in dat geval ‘voor gezien’ dient mee te tekenen. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in ieder geval aan het onder (iii) genoemde vormvereiste niet is voldaan, terwijl de Staat heeft aangevoerd dat ook niet is voldaan aan het vormvereiste onder (ii). Aan deze vormvereisten moet temeer strikt de hand worden gehouden nu deze zijn overeengekomen in het kader van een mediation, die blijkens art. 5 van het NMI-reglement een vrijblijvend karakter heeft, aldus het onderdeel.
bullet. Aan de totstandkoming van een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste
bullet, zijn de hiervoor in 3.4 onder (i) tot en met (iii) vermelde vormvereisten gesteld. Die vormvereisten strekken ertoe voor partijen buiten twijfel te stellen dat, in afwijking van het niet verplichtende en vrijblijvende karakter van de mediation, sprake is van een hen bindende tussentijdse afspraak. In dit licht zijn de vereisten dat de mediator de schriftelijke vastlegging van een bindende tussentijdse afspraak ‘voor gezien’ mee ondertekent en dat in die schriftelijke vastlegging wordt vermeld dat partijen aan de afspraak juridisch worden gebonden, erop gericht dat de mediator – als deskundige begeleider van de mediation – voor partijen kenbaar ‘bezegelt’ dat geen sprake is van slechts een (werk)afspraak in het proces naar een nog te bereiken bindende overeenstemming, maar van een tussentijdse afspraak waaraan partijen ook na beëindiging van de mediation zonder dat algehele (eind)overeenstemming is bereikt, juridisch gebonden blijven.
bullet, gelet op het bovenstaande blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1.a is dan ook gegrond. Daarbij verdient nog opmerking dat, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 (slotzin) is overwogen, de eerste alinea van onderdeel 2.b terecht klaagt dat de vaststelling van het hof dat de tussen partijen gemaakte afspraak blijkens de brief van de mediator van 6 maart 2008 “kennelijk wel de instemming van de mediator heeft”, niet toereikend is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [verweerder] de overeenkomst heeft mogen opvatten (niet slechts als een onverbindende (werk)afspraak, maar) als een de partijen bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste
bullet.
4.Beslissing
20 december 2013.