In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem had bevestigd. De Rechtbank had de naheffingsaanslagen vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te weinig op aangifte voldane BPM had kunnen naheffen, omdat de registratie van de voertuigen nog niet had plaatsgevonden op het moment van de naheffingsaanslagen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de bekendmaking van de aanslagen door de inspecteur, in plaats van door de ontvanger, geen afbreuk deed aan de rechtsgeldigheid van de aanslagen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.