In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad wordt de uitleg van artikel 241c lid 2 van de Faillissementswet (Fw) behandeld, specifiek in het kader van een stil pandrecht tijdens een afkoelingsperiode van surseance van betaling. De zaak betreft de Coöperatieve Rabobank Roermond-Echt U.A. en De Lage Landen Financial Services B.V. als eisers tegen de curator, Mr. Aloysius Antonius Maria Deterink. De rechtbank Oost-Brabant had eerder een prejudiciële vraag gesteld over de bescherming van de pandhouder in het geval van een opeising van bezitloos verpande bodemzaken tijdens de surseance van betaling.
De Hoge Raad concludeert dat artikel 241c lid 2 Fw niet van toepassing is op de houder van een stil pandrecht op een zaak van de belastingschuldige. Dit betekent dat de fiscus haar voorrecht kan uitoefenen, zelfs als de pandhouder aanspraak maakt op afgifte van de bodemzaken. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie, waaronder het Singulusarrest, en stelt dat de wetgever niet de bedoeling had om de bescherming van de pandhouder uit te breiden naar situaties waarin de schuldenaar zelf de eigenaar is van de betrokken zaken.
De uitspraak verduidelijkt dat de afkoelingsperiode bedoeld is om de curator de gelegenheid te geven om te bepalen welke zaken tot de boedel behoren, en dat het leggen van bodembeslag door de fiscus mogelijk blijft. De beslissing heeft belangrijke implicaties voor de rechten van pandhouders en de werking van de Faillissementswet in situaties van surseance van betaling. De kosten van de procedure worden begroot op nihil voor de curator en € 1.800,-- voor Rabobank en DLL aan salaris.