In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Hof, waarin de extra standaardvoorwaarde van de Inspecteur bij de geruisloze omzetting van een onderneming in een besloten vennootschap aan de orde was. De belanghebbende, woonachtig in Duitsland, had verzocht om toepassing van de faciliteit van geruisloze omzetting volgens artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Inspecteur had een beschikking afgegeven, maar het Hof oordeelde dat de extra standaardvoorwaarde bezwarender was dan de voorwaarden voor binnenlandse belastingplichtigen en dat deze in strijd was met artikel 43 EG en artikel 24, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de extra standaardvoorwaarde niet in strijd is met de Europese regelgeving en dat er geen objectief verschil is dat een ongelijke behandeling van binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen rechtvaardigt. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de beschikking van de Inspecteur had gehandhaafd. Dit arrest benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling van belastingplichtigen, ongeacht hun woonplaats, en de voorwaarden die aan hen worden gesteld bij de geruisloze omzetting van ondernemingen.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen in Nederland verduidelijkt.