In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aftrekbaarheid van restauratiekosten die zijn gemaakt voor een monumentenpand. De belanghebbende had in 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. Het Gerechtshof vernietigde echter de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en handhaafde de aanslag, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de aftrekbaarheid van de restauratiekosten. De Hoge Raad stelde vast dat de kosten die zijn gemaakt vóór de ondertekening van de koopovereenkomst niet als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt, omdat deze kosten een onderdeel van de koopsom vormen. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan de stelling van de Inspecteur dat in de restauratiekosten een bedrag voor verstrekt fiscaal advies was begrepen, wat ook niet aftrekbaar is als onderhoudskosten.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten in relatie tot de tijdstippen van de gemaakte uitgaven en de juridische kwalificatie daarvan.