In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen, met als kenmerk BK-12/00366, die op 28 december 2012 was gewezen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 18 maart 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 16 april 2013 heeft de griffier de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 14 mei 2013 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om aan te nemen dat de belanghebbende niet in verzuim was. Gezien het bepaalde in artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), werd het beroep in cassatie derhalve niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.