In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 25 mei 2012, die betrekking had op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende had eerder een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade, maar het Hof had dit verzoek niet in behandeling genomen, omdat het van mening was dat de schorsing van het onderzoek ter zitting niet bedoeld was om nieuwe geschilpunten op te werpen. Dit leidde tot middel 1 in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het verzoek van de belanghebbende niet had behandeld, aangezien dit verzoek vóór de sluiting van het onderzoek was ingediend. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het Hof de zaak opnieuw moest bekijken. De overige middelen in cassatie konden niet tot vernietiging leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat deze geen nadere motivering vereisten.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het Hof had nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1062 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de Hoge Raad.