Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 1 november 2012, nrs. 11/00378 t/m 11/00380, betreffende een navorderingsaanslag en aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 1 november 2012, waarin de navorderingsaanslag en de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2003, 2004 en 2005 aan de orde waren. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de opgelegde boete, welke door de Inspecteur werden gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had de beroepen voor de jaren 2003 en 2005 gegrond verklaard, terwijl het beroep voor het jaar 2004 ongegrond werd verklaard. De Rechtbank vernietigde de boetebeschikking voor 2003 en verminderde de aanslag voor 2005.
Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigde. Het Hof verklaarde het beroep voor de navorderingsaanslag over 2003 ongegrond en de beroepen voor de jaren 2004 en 2005 gegrond, waarbij de uitspraken van de Inspecteur werden vernietigd en de aanslagen werden verminderd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen werden voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd niet verder gemotiveerd, aangezien de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.