In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van [A]. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 18 juni 2013 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad, conform artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2013.