In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij opgelegde boete had vernietigd. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, had de Inspecteur deze handhaafd. Het Gerechtshof te Arnhem had vervolgens het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak op 14 november 2008 en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en wederom de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boetebeschikking vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende opnieuw cassatie ingesteld, waarbij vier middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in stand bleef.