Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe heeft betoogd dat de verdachte niet mag worden vervolgd ter zake van het ten laste gelegde, omdat hij aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag.
Artikel 31, eerste lid, Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88, verder te noemen: Vluchtelingenverdrag) luidt als volgt:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
De verdachte stelt dat zijn leven wordt bedreigd in zijn geboorteland Somalië. Om die reden is hij destijds op zijn eigen paspoort uit Somalië naar Pakistan gereisd en heeft daar drie jaren verbleven op een studentenvisum. Hij heeft daar gestudeerd. In die tijd is hij wel via het internet, waarop hij zelf actief was, door mensen uit Somalië bedreigd, maar naar het hof begrijpt waren die bedreigingen niet van zo ernstige aard dat hij daarom gedwongen was Pakistan te verlaten. Tegen de tijd dat zijn visum verliep, vreesde hij een gedwongen terugkeer naar Somalië. Hij is daarom, naar het hof begrijpt, op zijn eigen paspoort naar Maleisië gereisd. Volgens zijn verklaring, afgelegd tegenover de Marechaussee na raadpleging van een advocaat, heeft hij nog in Maleisië rondgekeken of hij daar een studie kon gaan doen, maar kon hij dat niet betalen. Vervolgens heeft hij zich een Brits paspoort op naam van een derde aangeschaft en, naar het hof begrijpt, zijn eigen paspoort bij vrienden of bekenden achtergelaten. Op het Britse paspoort is hij naar Nederland gereisd.
Het hof is van oordeel, gelet op het vorenstaande, dat de verdachte vanaf het moment dat hij in Pakistan arriveerde, niet meer in een noodsituatie verkeerde. Daarmee was er geen sprake meer van de noodzaak voor het gebruik van reisdocumenten op naam van een ander. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de verdachte op zijn eigen paspoort naar Maleisië is gereisd en ook daar kennelijk nog enige tijd zonder problemen heeft kunnen verblijven en eventueel nog langer had kunnen verblijven als hij het had kunnen betalen.
Vervolgens heeft de verdachte na aankomst in Nederland niet onverwijld een asielverzoek gedaan. Hij heeft daarmee gewacht totdat bij controle op uitgaande reizigers voor een vlucht naar Londen de verdenking ontstond dat hij het paspoort van een ander gebruikte, hetgeen hij aanvankelijk ontkende.
Gelet op het vorenstaande voldoet de verdachte niet aan de voorwaarden van artikel 31 Vluchtelingenverdrag, zodat hem de in dat artikel opgenomen bescherming tegen strafvervolging niet toekomt. De omstandigheid dat de verdachte inmiddels een verblijfsvergunning op humanitaire gronden (de zogenoemde B-status) van de Nederlandse autoriteiten heeft verkregen, maakt dit niet anders.
Ook overigens is geen omstandigheid gesteld of gebleken op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte."