In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 15 maart 2011, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente aan de orde waren. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met december 2000. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boete, heeft de Rechtbank te Arnhem de uitspraken van de Inspecteur vernietigd. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het hoger beroep van de Inspecteur gegrond werd verklaard. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, maar het beroep werd gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, wat leidde tot een vermindering van de boetebeschikking.
In cassatie heeft de belanghebbende verschillende klachten ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.