Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 9 december 2011, nr. 10/00204, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De belanghebbende, die in de jaren 1990 tot en met 1992 wetenschappelijk onderzoek verrichtte in het Verenigd Koninkrijk, ontving na zijn werkzaamheden betalingen van het instituut waar hij onderzoek deed. De Inspecteur telde deze betalingen op bij het inkomen van de belanghebbende, wat leidde tot een geschil over de vraag of deze betalingen als belastbare inkomsten moesten worden aangemerkt.
De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de betalingen niet als royalty's konden worden aangemerkt, maar als voordelen uit zelfstandige arbeid, en dat het heffingsrecht op deze baten aan Nederland toekwam, tenzij er sprake was van een vast middelpunt in het Verenigd Koninkrijk.
De Hoge Raad concludeerde dat de betalingen aan de belanghebbende moesten worden aangemerkt als een voordeel verkregen ter zake van 'andere werkzaamheden van zelfstandige aard'. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad deed de zaak zelf af door de aanslag te verminderen en de kosten van het geding te vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de complexiteit van belastingheffing in internationale contexten, vooral in relatie tot belastingverdragen.