ECLI:NL:HR:2013:1363

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12/01082
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en recht op aftrek bij incidentele activiteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X] B.V. De naheffingsaanslag betrof de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. De Inspecteur had de aanslag gehandhaafd na bezwaar, maar de Rechtbank te Haarlem had deze vernietigd. Het Gerechtshof te Amsterdam had echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarop [X] B.V. cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat [X] B.V. geen recht had op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting. De Hoge Raad benadrukte dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek indien hij een goed in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Het Hof had verondersteld dat de aankoop van een jacht door [X] B.V. geen verband hield met de uitoefening van een economische activiteit, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van omzetbelasting bij incidentele activiteiten en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een belastingplichtige recht heeft op aftrek. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan [X] B.V. en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.

Uitspraak

29 november 2013
nr. 12/01082
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 26 januari 2012, nr. 10/00660, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/1814) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 maart 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft voor de hierna vermelde tijdvakken in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 als volgt aangifte voor de omzetbelasting gedaan:
Tijdvak
Omzetbelasting over omzet
Voorbelasting
Te voldoen
Eerste kwartaal
nihil
nihil
nihil
Tweede kwartaal
ƒ 4.750
nihil
ƒ 4.750
Vierde kwartaal
ƒ 22.811
nihil
ƒ 22.811
Totaal
ƒ 27.561
nihil
ƒ 27.561
3.1.2.
Voor het derde kwartaal heeft belanghebbende geen aangifte gedaan. Over dit kwartaal is een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van ƒ 74.000, zodat over het jaar 2001 in totaal ƒ 101.561 (€ 46.086) aan omzetbelasting is betaald.
3.1.3.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht over het jaar 2001 een naheffingsaanslag op te leggen naar een bedrag van € 4926. In deze brief heeft belanghebbende de over de omzet van dat jaar verschuldigde omzetbelasting berekend op € 72.567, zodat ten opzichte van hetgeen reeds over 2001 was betaald (€ 46.086) een bedrag van € 26.481 alsnog diende te worden voldaan. Op dit laatste bedrag heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht van € 21.555. Naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek heeft de Inspecteur zonder enig onderzoek een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van (€ 26.481 - € 21.555 =) € 4926.
3.1.4.
Het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 21.555 heeft betrekking op een factuur van 21 november 2001 ter zake van de aankoop van een jacht (hierna: het jacht). Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op aftrek van het vorenvermelde aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting en heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de macht heeft verkregen als eigenaar over het jacht te beschikken, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het jacht is aangekocht en verkocht in het kader van de onderneming dan wel de uitoefening van een economische activiteit. Daarbij achtte het Hof van belang dat het begrip economische activiteit niet ziet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit bracht het Hof tot zijn oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag kon worden nageheven. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 42746, ECLI:NL:HR:2009:BG9887, BNB 2009/65, 16 januari 2009, nr. 08/02766, ECLI:NL:HR:2009:BG9883, BNB 2009/66, en van 16 januari 2009, nr. 07/10527, ECLI:NL:HR:2009:BG9874, V-N 2009/6.7, overwogen dat het geval van belanghebbende, waarin zij in het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek een per saldo te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft aangegeven, niet zonder meer op één lijn is te stellen met een geval waarin een ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf wordt nageheven.
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.3.2.
Gelet op de in 3.1.1 tot en met 3.1.3 vermelde feiten moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten minste gedurende het onderhavige jaar (2001) ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een belastingplichtige recht op aftrek heeft indien hij een goed in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen zoals de aard van het goed, het tijdsverloop tussen de aanschaf en de ingebruikneming, en de omstandigheid dat al of niet actief stappen zijn ondernomen die nodig zijn voor het bedrijfsmatig gebruik van het goed (vgl. HvJ 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt OOD, C-118/11, V-N 2012/17.18, punt 58, en HvJ 22 maart 2012, Klub OOD, C-153/11, V-N 2012/25.16, punt 41). De omstandigheid dat het goed is aangeschaft in het kader van een incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, economische activiteit, brengt niet mee dat geen recht op aftrek bestaat (vgl. HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30).
3.3.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het jacht in het kader van haar onderneming is aangekocht en verkocht op de zitting van het Hof gewezen op de eerder door haar voor de Rechtbank aangevoerde omstandigheden. Indien het Hof bij zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt, van doorslaggevend belang heeft geacht dat de – door het Hof veronderstelde – aankoop en verkoop van het jacht incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, activiteiten betroffen, berust dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve.
3.4.
Middel 2 bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel. Dit middel faalt, aangezien dit oordeel juist is.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of belanghebbende het jacht heeft aangekocht, en zo ja, van de vraag of zij het jacht in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangekocht.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.