ECLI:NL:HR:2009:BG9883

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02766
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en teruggaafregeling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei 2008, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan X v.o.f. te Z was opgelegd. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende, maar de Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, waardoor de naheffingsaanslag werd verminderd tot nihil. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geen grondslag biedt voor het naheffen van de ambtshalve teruggegeven omzetbelasting. Het Hof heeft overwogen dat het begrip 'betaald' in de AWR niet moet worden opgevat als het saldo van hetgeen op aangifte is voldaan en hetgeen ambtshalve is teruggegeven. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de teruggaafregeling en de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd. De Hoge Raad bevestigt dat naheffing niet mogelijk is als de teruggaaf niet voortkomt uit een verzoek dat in de belastingwet is voorzien. Dit arrest biedt duidelijkheid over de toepassing van de AWR in situaties waarin belastingplichtigen teruggaaf van belasting hebben ontvangen en de voorwaarden waaronder deze teruggaaf kan worden herzien.

Uitspraak

Nr. 08/02766
16 januari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei 2008, nr. BK-07/00485, betreffende een aan X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot nihil.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft over het eerste kwartaal van 2005 € 971 aan omzetbelasting voldaan. Over het tweede kwartaal van 2005 heeft zij € 875 aan omzetbelasting voldaan.
3.1.2. De Inspecteur heeft bij een ambtshalve gegeven beslissing op verzoek van belanghebbende over het eerste halfjaar van 2005 teruggaaf verleend van een bedrag van € 13.151.
3.1.3. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 11.107 opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geen grondslag biedt voor het naheffen van de over het eerste en het tweede kwartaal van 2005 ambtshalve teruggegeven omzetbelasting. In dit verband heeft het Hof overwogen dat het begrip 'betaald' in de eerste volzin van de voornoemde bepaling niet moet worden opgevat als het saldo van hetgeen op aangifte is voldaan en hetgeen ambtshalve is teruggegeven, terwijl geen teruggaaf is verleend naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in de tweede volzin van die bepaling.
Het middel keert zich tegen deze oordelen.
3.3.1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR. Op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn - voor zover in deze van belang - gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
3.3.2. Voor zover het middel strekt ten betoge dat in dit geval sprake is van teruggaven die zijn verleend naar aanleiding van ingevolge de belastingwet gedane verzoeken, faalt het. De door belanghebbende gedane verzoeken om teruggaaf van betaalde belasting kwamen voort uit de opvatting dat zij door de desbetreffende bedragen te betalen de belastingwet onjuist had toegepast. De mogelijkheid tot het - buiten de bezwaartermijn - doen van een dergelijk verzoek is niet in de belastingwet voorzien. Daaruit volgt dat in dit geval geen naheffing mogelijk is op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR.
3.3.3. Voorts is in het onderhavige geval geen naheffing mogelijk op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR. De naheffingsaanslag strekt er immers niet toe na te heffen wat - rekening houdend met de teruggaaf - onbetaald is gebleven, doch om de over het eerste half jaar van 2005 verleende teruggaaf ten bedrage van € 13.151 terug te nemen tot een bedrag van € 11.107, in welk laatste bedrag niet, ook niet voor een deel, een door belanghebbende onbetaald gelaten schuld aan omzetbelasting is begrepen.
3.4. Gelet op het voorgaande faalt het middel.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 17 december 2008 vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.