In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 10 juli 2012, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslist over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad baseerde deze beslissing op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en concludeerde dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere motivering nodig achtte voor zijn beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven.