In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en het arrest van het hof, en behandelt de kwestie van de betaling van het griffierecht. De man had het griffierecht pas op 17 juni 2013 voldaan, terwijl dit binnen vier weken na de eerste zitting op 17 mei 2013 betaald had moeten worden. De advocaat van de man heeft in een brief van 9 juli 2013 uitleg gegeven over de te late betaling en een beroep gedaan op de hardheidsclausule, omdat de griffienota verwarrende informatie bevatte.
De Hoge Raad oordeelt dat de late betaling van het griffierecht in dit geval niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 4 november 2011, waarin ook sprake was van verwarrende informatie van de gerechtelijke administratie. De Hoge Raad concludeert dat het toepassen van de sanctie van niet-ontvankelijkheid in deze situatie een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. Daarom is de man ontvankelijk in zijn beroep. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol van 8 november 2013 voor conclusie op verstek en naar de rol van 29 november 2013 voor uitlating door de Procureur-Generaal.