In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende over de periode van 23 november 2007 tot en met 22 november 2008. De Inspecteur had de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende. De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verminderd. Hiertegen stelde de Inspecteur hoger beroep in, waarop de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, maar vernietigde ook de uitspraken van de Inspecteur en de boetebeschikking, en verminderde de naheffingsaanslag.
De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld en drie middelen voorgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (11/04730). De Hoge Raad kon de zaak afdoen met betrekking tot de naheffingsaanslag, maar verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de boete. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de naheffingsaanslag, en verklaarde het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond voor zover het de naheffingsaanslag betreft. De proceskosten werden niet toegewezen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2013.