ECLI:NL:HR:2012:BX4490

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05358
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het beroep in cassatie inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in 1995 betrokken bij een schietpartij waarbij een slachtoffer om het leven kwam. Na een periode van onvindbaarheid werd in 1999 een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte betekend. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de strafvervolging, omdat de OvJ niet had voldaan aan de vereisten van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdediging voerde aan dat de internationale signalering van de verdachte na de kennisgeving had moeten worden ingetrokken en dat de verdachte niet op de juiste wijze in rechten was betrokken.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de OvJ niet gehouden was om de internationale signalering in te trekken, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had terecht vastgesteld dat de internationale signalering, de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte louter opsporingshandelingen betroffen en derhalve geen handelingen waren waardoor de verdachte weer 'in rechten werd betrokken'. De Hoge Raad verwierp ook het verweer dat de verdachte niet lichtvaardig ter terechtzitting was gedagvaard, en oordeelde dat het geconstateerde verzuim zonder gevolgen kon blijven. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

11 september 2012
Strafkamer
nr. S 10/05358
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 2010, nummer 23/003904-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging wegens schending van art. 255, eerste en derde lid, Sv, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 maart 1995 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk [slachtoffer] een kogel in het hoofd en in de borst geschoten."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging wegens schending van artikel 255, eerste lid en derde lid, Sv, in onderling verband en samenhang bezien, daarbij rekening houdende met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De raadsvrouw heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
a) Ingevolge artikel 255, eerste lid, Sv kan een verdachte na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. De betreffende nieuwe bezwaren - in casu de bekennende verklaring van de verdachte - op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechten is betrokken zijn onrechtmatig verkregen en wel hierom:
- de internationale signalering van de verdachte had na de kennisgeving van niet verdere vervolging ingetrokken dienen te worden;
- ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte was er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die toepassing van deze dwangmiddelen rechtvaardigden; de in verzekering stelling is misbruikt om nieuwe bezwaren op tafel te krijgen;
- de inverzekeringstelling is niet onverwijld aan de piketcentrale gemeld; door deze gang van zaken is de verdachte de mogelijkheid van consultatie van een raadsman onthouden tijdens de eerste uren van zijn inverzekeringstelling, in welke periode hij zijn bekennende verklaring heeft afgelegd.
b) Ingevolge artikel 255, derde lid, Sv kan de verdachte tegen wie nieuwe bezwaren zijn gerezen niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. In casu is verzuimd een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen. De nieuwe bezwaren zijn derhalve niet op behoorlijke en door de wet voorgeschreven wijze getoetst. Het enkele feit dat de verdachte zijn bij de politie afgelegde verklaring tegenover de rechter-commissaris heeft bevestigd kon de rechter-commissaris in alle redelijkheid niet ontslaan van de verplichting tot het openen van een GVO voorafgaand aan het dagvaarden van verdachte.
Het hof gaat bij de beoordeling van de verweren van de raadsvrouw uit van de volgende feiten:
- Op 14 maart 1995 vond in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost een schietpartij plaats waarbij [slachtoffer] om het leven kwam.
- Op 20 maart 1995 heeft de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek contra N.N. gevorderd.
- Uit nader onderzoek door de politie bleek dat als verdachte kon worden aangemerkt [verdachte], geboren [geboortedatum] 1973, geboorteplaats en nationaliteit onbekend.
- Op 26 juni 1995 heeft de officier van justitie een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek gedaan, inhoudende de aanwijzing dat [verdachte] als verdachte in eerder genoemd gerechtelijk vooronderzoek moest worden aangemerkt.
- Uit nader onderzoek en op grond van CID-informatie bleek dat [verdachte] waarschijnlijk begin april 1995 naar Suriname was gevlucht.
- Op 18 februari 1999 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten. De sluiting is op 1 maart 1999 betekend aan de griffier van de rechtbank omdat van de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats bekend zou zijn.
- Op 7 juni 1995 werd verdachte ter fine van opsporing en aanhouding internationaal gesignaleerd.
- Op 27 april 1999 is een kennisgeving van niet verdere vervolging - onder vermelding van de grond: verdachte onvindbaar - uitgegaan. Deze kennisgeving van niet verdere vervolging is op 27 april 1999 aan de griffier van de rechtbank betekend omdat van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats bekend zou zijn.
- In januari 2000 is de verdachte (onder een andere naam) aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
- Op 10 februari 2000 is de verdachte in de onderhavige strafzaak aangehouden, kennelijk op grond van het in 1995 uitgevaardigde internationale signalement.
- De verdachte is op 10 februari 2000 te 13:45 uur in verzekering gesteld.
- Op 10 februari 2000 te 15:45 uur is de verdachte door de politie gehoord in afwezigheid van een raadsman/raadsvrouw. De verdachte heeft tijdens dit verhoor het feit bekend.
- Op 11 februari 2000 is de verdachte voorgeleid aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de inverzekeringstelling van de verdachte rechtmatig geacht en op vordering van de officier van justitie de inbewaringstelling van de verdachte bevolen. De verdachte heeft bij het verhoor door de rechter-commissaris in bijzijn van zijn raadsman verklaard te blijven bij zijn op 10 februari 2000 bij de politie afgelegde bekennende verklaring.
- De officier van justitie heeft noch toen noch op een later tijdstip een nieuw gerechtelijk vooronderzoek gevorderd.
- De rechter-commissaris heeft na de voorgeleiding van de verdachte op 11 februari 2000 niet ambtshalve een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
- De verdachte is gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 11 mei 2000.
- Het hof gaat ervan uit, gelet op het feit dat uit de processen-verbaal van de eerdere terechtzittingen niet blijkt van enige discussie op dit punt, dat de stukken betrekking hebbend op de kennisgeving van niet verdere vervolging, eerst kort voor de terechtzitting van 31 oktober 2000 aan het dossier zijn toegevoegd.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw en overweegt dienaangaande als volgt.
a) Artikel 255 lid 1 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat een verdachte na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet opnieuw in rechten kan worden betrokken terzake van hetzelfde feit, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
De beslissing van de officier van justitie om de verdachte in 1995 niet verder te vervolgen was blijkens de zich in het dossier bevindende kennisgeving van niet verdere vervolging (hierna: de kennisgeving) uitsluitend gegrond op de omstandigheid dat de verdachte onvindbaar was voor de justitiële autoriteiten. Nog afgezien van de vraag of de kennisgeving destijds op de bij de wet voorgeschreven wijze aan de verdachte was betekend en of de verdachte vóór zijn aanhouding van het bestaan van deze kennisgeving op de hoogte was, is het hof van oordeel dat de inhoud van de kennisgeving niet van dien aard was dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij niet meer zou kunnen worden aangehouden ter zake van het onderhavige feit indien hij - zoals in casu het geval - zich weer in Nederland zou vertonen en de justitiële autoriteiten daarvan op de hoogte zouden geraken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de officier van justitie na het doen uitgaan van de kennisgeving niet gehouden was de internationale signalering van de verdachte in te trekken. Het hof acht om dezelfde reden de daaropvolgende aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte niet onrechtmatig.
Nu de (voortdurende) internationale signalering, de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte louter opsporingshandelingen betreffen en derhalve geen handelingen zijn waarbij de verdachte weer 'in rechten wordt betrokken' is het bepaalde in artikel 255, eerste lid, Sv daarbij niet aan de orde.
Nadat de verdachte bij zijn inverzekeringstelling op 10 februari 2000 om 13.45 uur had verklaard niets met de onderhavige zaak te maken te hebben, legde hij enkele uren later bij zijn verhoor door de politie van 15.45 uur spontaan een bekentenis af. Daarmee zijn nieuwe bezwaren tegen de verdachte gerezen, op grond waarvan hij opnieuw in rechten kon worden betrokken middels een voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 11 februari 2000. De verdachte is toen bij zijn eerder afgelegde bekennende verklaring gebleven.
Aan de omstandigheid dat de inverzekeringstelling van de verdachte niet op tijd zou zijn gemeld bij de piketcentrale, waardoor de verdachte voorafgaande aan zijn verhoor bij de politie geen gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht, hoeven naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolgen te worden verbonden, nu de verdachte in een later verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard te blijven bij zijn eerder afgelegde bekennende verklaring. Het hof merkt op dat de verdachte tijdens dat verhoor werd bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsvrouw. (...)
Nu de 'nieuwe bezwaren' als bedoeld in artikel 255, eerste lid, Sv niet op onrechtmatige wijze zijn verkregen dient dit onderdeel van het verweer van de raadsvrouw te worden verworpen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van schending van artikel 255, eerste lid, Sv in het onderhavige geval geen sprake geweest. Het desbetreffende verweer wordt derhalve verworpen.
b) Art 255 lid 3 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat een verdachte, ingeval hij wederom in rechten wordt betrokken na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, niet ter terechtzitting van de rechtbank kan worden gedagvaard dan na een gerechtelijk vooronderzoek dat betrekking heeft op de nieuwe bezwaren.
Het artikel strekt tot waarborg, aldus vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dat de verdachte niet lichtvaardig alsnog wordt gedagvaard. Uiteindelijk is het aan de rechter die over de strafzaak oordeelt of van nieuwe bezwaren in de zin van art 255 Sv is gebleken. Bij de beoordeling daarvan zullen de resultaten van het voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek betrokken dienen te worden.
In de onderhavige zaak heeft het Hof op 11 februari 2003 onder meer overwogen dat weliswaar geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, maar dat de rechter-commissaris die de inbewaringstelling van verdachte heeft bevolen, op de hoogte is geweest van het tevoren gesloten gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte. Nu een inbewaringstelling slechts kan worden bevolen indien sprake is van ernstige bezwaren, kan niet gezegd worden, aldus bedoelde overweging, dat aan de strekking van het bepaalde in art 255 lid 3 Sv geen recht is gedaan, te minder nu het nieuwe bezwaar een door de verdachte op 10 februari 2000 bij de politie afgelegde verklaring betreft, die door hem op 11 februari 2000 bij de rechter-commissaris is gehandhaafd.
Onder handhaving van en in aanvulling op het bovenstaande wordt - ten overvloede - nog het volgende overwogen.
Ook indien het ervoor gehouden zou moeten worden - quod non -, dat geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld en dat tevens niet aan de strekking van art 255 lid 3 Sv is voldaan, dan kan weliswaar worden vastgesteld dat het naleven van een wettelijk voorgeschreven vorm is verzuimd, maar dan doet zich vervolgens de vraag voor welke gevolgen aan dit verzuim dienen te worden verbonden.
Alsdan moet onder ogen gezien worden dat het nieuwe bezwaar in de zin van art 255 Sv in casu een bekennende verklaring van de verdachte betrof, die onder meer een grote mate van daderwetenschap behelsde. In deze omstandigheden is het niet denkbaar dat een destijds ingesteld gerechtelijk vooronderzoek tot zodanige resultaten zou hebben geleid dat de zittingsrechter, later oordelend, het ervoor zou hebben moeten houden dat van nieuwe bezwaren geen sprake zou zijn geweest. Daarvoor laat de inhoud van het nieuwe bezwaar geen ruimte.
Een en ander betekent dat, ook volgens deze overweging ten overvloede, de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is en dat de vaststelling van het verzuim, conform art 359a Sv, zonder gevolgen kan blijven."
2.4. Art. 255 (oud) Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"1. Behoudens het bepaalde bij artikel 246, tweede lid, kan de verdachte na zijne buitenvervolgingstelling, na de hem beteekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden.
2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
3. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek."
2.5. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie niet gehouden was om na het doen uitgaan van de kennisgeving van niet verdere vervolging in 1999, welke was gegrond op de omstandigheid dat de verdachte onvindbaar was voor de justitiële autoriteiten, de in 1995 gedane internationale signalering van de verdachte in te trekken. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht faalt.
2.6. Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de internationale signalering, de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte louter opsporingshandelingen betreffen en derhalve geen handelingen zijn waardoor de verdachte weer 'in rechten wordt betrokken', zodat art. 255, eerste lid, Sv niet aan de orde is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van genoemde bepaling. De klacht, die op een andere opvatting berust, kan dus niet tot cassatie leiden.
2.7. Het middel klaagt tot slot over 's Hofs oordeel inzake de niet-naleving van art. 255, derde lid, Sv, inhoudende dat de verdachte niet ter terechtzitting kan worden gedagvaard dan na een ter zake van de nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. 's Hofs oordeel dat en waarom de verdachte niet lichtvaardig alsnog ter terechtzitting is gedagvaard, zodat aan de strekking van genoemd voorschrift niet is tekortgedaan, en dat het geconstateerde verzuim daarom zonder gevolgen kan blijven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 september 2012.