parketnummer: 23-003904-08
datum uitspraak: 8 oktober 2010
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-067083-99 tegen
[Verdachte ],
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum ],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 oktober 2000, 21 november 2007, 5 december 2007, 19 december 2007 en 2 juli 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 27 augustus 2010 en 24 september 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 14 maart 1995 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk (na kalm beraad en rustig overleg) die [slachtoffer] een kogel in het hoofd en/of in de borst geschoten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De geldigheid van de oproeping voor de terechtzitting van de rechtbank van 21 november 2007
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 nietig dient te worden verklaard. De raadsvrouw heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
a) De inleidende dagvaarding in deze zaak is uitgegaan voor de terechtzitting van 11 mei 2000. Het onderzoek is toen geschorst voor onbepaalde tijd, waarna de verdachte is opgeroepen voor de pro-forma terechtzitting van 8 augustus 2000. Het onderzoek is toen eveneens geschorst voor onbepaalde tijd. Op 31 oktober 2000 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw aangevangen. Op de terechtzitting van 31 oktober 2000 hebben de officier van justitie en de verdediging zich uitgelaten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft hierop het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor de duur van maximaal 14 dagen teneinde te beslissen over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Bij vonnis van 14 november 2000 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2003 vernietigd. Het hof was van oordeel dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk was en heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het onderzoek derhalve moeten voortzetten in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 31 oktober 2000, de laatste zitting voordat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaarde. De oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 had derhalve naar deze terechtzitting moeten verwijzen en niet – zoals thans het geval is – naar de terechtzitting van 8 augustus 2000.
b) De oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 is niet op de juiste wijze betekend. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 16 juni 2009 en 16 december 2009 telkens bepaald dat de uitreiking van de dagvaardingen voor die zittingen niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is geschied, nu de dagvaardingen niet ook zijn betekend op een aantal door de verdachte gedurende het strafproces genoemde verblijfadressen. De oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 is destijds slechts “zvw betekend”. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de oproeping van 21 november 2007 ook had moeten worden betekend op de in voornoemde arresten van het hof vermelde adressen.
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2010 in aanvulling op haar voormelde standpunten – zakelijk weergegeven – nog opgemerkt dat, nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2007 ontbreekt, niet meer kan worden vastgesteld of er op die terechtzitting een preliminair verweer is gevoerd omtrent de geldigheid van de oproeping, zodat – zo begrijpt het hof – de verdediging niet kan worden tegengeworpen dat het thans gevoerde verweer tardief is. Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2010 heeft zij hieraan toegevoegd dat het op 24 september 2010 door de toenmalige voorzitter van de rechtbank mr. C. Klomp voor kopie conform ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2007 niet als kenbron van het op die terechtzitting verhandelde mag dienen, omdat – zakelijk weergegeven – niet kan worden uitgesloten dat de inhoud van dit proces-verbaal afwijkt van de inhoud van het originele proces-verbaal.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt.
Vooreerst merkt het hof op dat het hof geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 21 november 2007, dat ter terechtzitting van het hof van 24 september 2010 alsnog aan het dossier is toegevoegd, een onjuiste weergave zou bevatten van hetgeen op die terechtzitting van 21 november 2007 is voorgevallen. Het hof acht daartoe doorslaggevend dat het betreffende exemplaar van het proces-verbaal door de toenmalige voorzitter van de rechtbank mr. C. Klomp op 24 september 2010 voor kopie conform is getekend. Mr. Klomp heeft daarnaast aangegeven op welke wijze hij het proces-verbaal op zijn computer heeft aangetroffen en dat de griffier van destijds, wiens schriftelijke aantekeningen van de betreffende terechtzitting zich in het dossier bevinden, buiten staat is om het voor kopie conform getekende exemplaar mede te ondertekenen. Het hof heeft vastgesteld dat het proces-verbaal in overeenstemming is met de zich in het dossier bevindende schriftelijke aantekeningen van de griffier. De raadsvrouw heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, die de ondertekening van de kopie als correcte weergave van het origineel twijfelachtig maken. Het hof zal bij de bespreking van bovenvermeld verweer dus mede acht slaan op de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2007, zoals zich dat thans in het dossier bevindt.
a) Het hof is het met de raadsvrouw eens dat de officier van justitie in zijn oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 naar een andere terechtzitting dan die van 8 augustus 2000 had moeten verwijzen, nu de zitting van 8 augustus 2000 slechts een pro-forma karakter had en de rechtbank nadien ter terechtzitting van 31 oktober 2000 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw heeft aangevangen. Naar die zitting had de oproeping derhalve moeten verwijzen. Anders dan de raadsvrouw meent het hof echter dat, nu niet is gesteld noch op andere wijze aannemelijk is geworden dat de verdachte door deze omissie van het openbaar ministerie in enig te respecteren belang is geschaad, hieraan geen rechtsgevolg dient te worden verbonden. Dit klemt temeer nu de ter terechtzitting van 21 november 2007 verschenen gemachtigde raadsman van de verdachte, mr. Veldman, noch op genoemde terechtzitting noch op latere terechtzittingen op dit punt verweer heeft gevoerd. Dat het openbaar ministerie de zaak na de uitspraak van het hof vier jaar heeft laten liggen alvorens deze terug te sturen naar de rechtbank, maakt dit oordeel niet anders.
b) Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is na het arrest van dit gerechtshof van 10 februari 2003 op 21 november 2007 hervat. Het onderzoek ter terechtzitting is op 21 november 2007 geschorst tot de terechtzitting van 5 december 2007. Op 5 december 2007 is het onderzoek opnieuw geschorst en aangehouden tot de terechtzitting van 19 december 2007. Op 19 december 2007 is het onderzoek geschorst en voor onbepaalde tijd aangehouden. De rechtbank heeft op 2 juli 2008 de zaak inhoudelijk behandeld. Blijkens de zich in het dossier bevindende processen-verbaal van voornoemde terechtzittingen is de verdachte telkens niet verschenen, maar telkens wel zijn gemachtigde raadsman, mr. Veldman. Het hof constateert dat Mr. Veldman op geen van deze terechtzittingen een verweer strekkende tot nietigheid van de oproeping voor de terechtzitting van 21 november 2007 heeft gevoerd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2008 (LJN: BC0824) – met verwijzing naar het arrest van 12 maart 2002 (LJN: AD5163) – overwogen dat in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en op een nadere terechtzitting door de aldaar aanwezige raadsman geen beroep is gedaan op de nietigheid van de betekening van de oproeping(en) voor de eerdere terechtzitting(en), nietigverklaring van de oproeping achterwege blijft en moet worden aangenomen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Aan die regel ligt volgens de Hoge Raad ten grondslag dat het niet aanstonds, dat wil zeggen op de eerstvolgende terechtzitting voeren van een dergelijk nietigheidsverweer onverenigbaar is met de eisen die aan een behoorlijke en doelmatige rechtspleging moeten worden gesteld.
Op grond van het vorenstaande dient te worden aangenomen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting van 21 november 2007. Naar het oordeel van het hof staan de eisen van een behoorlijke en doelmatige rechtspleging eraan in de weg dat de raadsvrouw eerst in hoger beroep alsnog met vrucht een beroep zou kunnen doen op de nietigheid van de oproeping. Het verweer van de raadsvrouw dient reeds hierom te worden verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging wegens schending van artikel 255, eerste lid en derde lid, Sv, in onderling verband en samenhang bezien, daarbij rekening houdende met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De raadsvrouw heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
a) Ingevolge artikel 255, eerste lid, Sv kan een verdachte na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. De betreffende nieuwe bezwaren - in casu de bekennende verklaring van de verdachte - op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechten is betrokken zijn onrechtmatig verkregen en wel hierom:
- de internationale signalering van de verdachte had na de kennisgeving van niet verdere vervolging ingetrokken dienen te worden;
- ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte was er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die toepassing van deze dwangmiddelen rechtvaardigden; de in verzekering stelling is misbruikt om nieuwe bezwaren op tafel te krijgen;
- de in verzekering stelling is niet onverwijld aan de piketcentrale gemeld; door deze gang van zaken is de verdachte de mogelijkheid van consultatie van een raadsman onthouden tijdens de eerste uren van zijn inverzekeringstelling, in welke periode hij zijn bekennende verklaring heeft afgelegd.
b) Ingevolge artikel 255, derde lid, Sv kan de verdachte tegen wie nieuwe bezwaren zijn gerezen niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. In casu is verzuimd een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen. De nieuwe bezwaren zijn derhalve niet op behoorlijke en door de wet voorgeschreven wijze getoetst. Het enkele feit dat de verdachte zijn bij de politie afgelegde verklaring tegenover de rechter-commissaris heeft bevestigd kon de rechter-commissaris in alle redelijkheid niet ontslaan van de verplichting tot het openen van een GVO voorafgaand aan het dagvaarden van verdachte.
Het hof gaat bij de beoordeling van de verweren van de raadsvrouw uit van de volgende feiten:
- Op 14 maart 1995 vond in de woning gelegen aan de [adres] te Amsterdam Zuidoost een schietpartij plaats waarbij [slachtoffer ] om het leven kwam.
- Op 20 maart 1995 heeft de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek contra N.N. gevorderd.
- Uit nader onderzoek door de politie bleek dat als verdachte kon worden aangemerkt [verdachte], geboren [geboortedatum], geboorteplaats en nationaliteit onbekend.
- Op 26 juni 1995 heeft de officier van justitie een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek gedaan, inhoudende de aanwijzing dat [verdachte] als verdachte in eerder genoemd gerechtelijk vooronderzoek moest worden aangemerkt.
- Uit nader onderzoek en op grond van CID-informatie bleek dat [verdachte] waarschijnlijk begin april 1995 naar Suriname was gevlucht.
- Op 18 februari 1999 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten. De sluiting is op 1 maart 1999 betekend aan de griffier van de rechtbank omdat van de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats bekend zou zijn.
- Op 7 juni 1995 werd verdachte ter fine van opsporing en aanhouding internationaal gesignaleerd.
- Op 27 april 1999 is een kennisgeving van niet verdere vervolging - onder vermelding van de grond: verdachte onvindbaar - uitgegaan. Deze kennisgeving van niet verdere vervolging is op 27 april 1999 aan de griffier van de rechtbank betekend omdat van de verdachte geen vaste woon-of verblijfplaats bekend zou zijn.
- In januari 2000 is de verdachte (onder een andere naam) aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
- Op 10 februari 2000 is de verdachte in de onderhavige strafzaak aangehouden, kennelijk op grond van het in 1995 uitgevaardigde internationale signalement.
- De verdachte is op 10 februari 2000 te 13:45 uur in verzekering gesteld.
- Op 10 februari 2000 te 15:45 uur is de verdachte door de politie gehoord in afwezigheid van een raadsman/raadsvrouw. De verdachte heeft tijdens dit verhoor het feit bekend.
- Op 11 februari 2000 is de verdachte voorgeleid aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de inverzekeringstelling van de verdachte rechtmatig geacht en op vordering van de officier van justitie de inbewaringstelling van de verdachte bevolen. De verdachte heeft bij het verhoor door de rechter-commissaris in bijzijn van zijn raadsman verklaard te blijven bij zijn op 10 februari 2000 bij de politie afgelegde bekennende verklaring.
- De officier van justitie heeft noch toen noch op een later tijdstip een nieuw gerechtelijk vooronderzoek gevorderd.
- De rechter-commissaris heeft na de voorgeleiding van de verdachte op 11 februari 2000 niet ambtshalve een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
- De verdachte is gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 11 mei 2000.
- Het hof gaat ervan uit, gelet op het feit dat uit de processen-verbaal van de eerdere terechtzittingen niet blijkt van enige discussie op dit punt, dat de stukken betrekking hebbend op de kennisgeving van niet verdere vervolging, eerst kort voor de terechtzitting van 31 oktober 2000 aan het dossier zijn toegevoegd.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw en overweegt dienaangaande als volgt.
a) Artikel 255 lid 1 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat een verdachte na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet opnieuw in rechten kan worden betrokken terzake van hetzelfde feit, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
De beslissing van de officier van justitie om de verdachte in 1995 niet verder te vervolgen was blijkens de zich in het dossier bevindende kennisgeving van niet verdere vervolging (hierna: de kennisgeving) uitsluitend gegrond op de omstandigheid dat de verdachte onvindbaar was voor de justitiële autoriteiten. Nog afgezien van de vraag of de kennisgeving destijds op de bij de wet voorgeschreven wijze aan de verdachte was betekend en of de verdachte vóór zijn aanhouding van het bestaan van deze kennisgeving op de hoogte was, is het hof van oordeel dat de inhoud van de kennisgeving niet van dien aard was dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij niet meer zou kunnen worden aangehouden ter zake van het onderhavige feit indien hij – zoals in casu het geval – zich weer in Nederland zou vertonen en de justitiële autoriteiten daarvan op de hoogte zouden geraken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de officier van justitie na het doen uitgaan van de kennisgeving niet gehouden was de internationale signalering van de verdachte in te trekken. Het hof acht om dezelfde reden de daaropvolgende aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte niet onrechtmatig.
Nu de (voortdurende) internationale signalering, de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte louter opsporingshandelingen betreffen en derhalve geen handelingen zijn waarbij de verdachte weer ‘in rechten wordt betrokken’ is het bepaalde in artikel 255, eerste lid, Sv daarbij niet aan de orde.
Nadat de verdachte bij zijn in verzekering stelling op 10 februari 2000 om 13.45 uur had verklaard niets met de onderhavige zaak te maken te hebben, legde hij enkele uren later bij zijn verhoor door de politie van 15.45 uur spontaan een bekentenis af. Daarmee zijn nieuwe bezwaren tegen de verdachte gerezen, op grond waarvan hij opnieuw in rechten kon worden betrokken middels een voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 11 februari 2000. De verdachte is toen bij zijn eerder afgelegde bekennende verklaring gebleven.
Aan de omstandigheid dat de inverzekeringstelling van de verdachte niet op tijd zou zijn gemeld bij de piketcentrale, waardoor de verdachte voorafgaande aan zijn verhoor bij de politie geen gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht, hoeven naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolgen te worden verbonden, nu de verdachte in een later verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard te blijven bij zijn eerder afgelegde bekennende verklaring. Het hof merkt op dat de verdachte tijdens dat verhoor werd bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsvrouw. Het hof verwijst in dit verband voorts naar hetgeen onder het kopje ‘bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer’ wordt overwogen.
Nu de ‘nieuwe bezwaren’ als bedoeld in artikel 255, eerste lid, Sv niet op onrechtmatige wijze zijn verkregen dient dit onderdeel van het verweer van de raadsvrouw te worden verworpen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van schending van artikel 255, eerste lid, Sv. in het onderhavige geval geen sprake geweest. Het desbetreffende verweer wordt derhalve verworpen.
b) Art 255 lid 3 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat een verdachte, ingeval hij wederom in rechten wordt betrokken na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, niet ter terechtzitting van de rechtbank kan worden gedagvaard dan na een gerechtelijk vooronderzoek dat betrekking heeft op de nieuwe bezwaren.
Het artikel strekt tot waarborg, aldus vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dat de verdachte niet lichtvaardig alsnog wordt gedagvaard. Uiteindelijk is het aan de rechter die over de strafzaak oordeelt of van nieuwe bezwaren in de zin van art 255 Sv is gebleken. Bij de beoordeling daarvan zullen de resultaten van het voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek betrokken dienen te worden.
In de onderhavige zaak heeft het Hof op 10 februari 2003 onder meer overwogen dat weliswaar geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, maar dat de rechter-commissaris die de inbewaringstelling van verdachte heeft bevolen, op de hoogte is geweest van het tevoren gesloten gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte. Nu een inbewaringstelling slechts kan worden bevolen indien sprake is van ernstige bezwaren, kan niet gezegd worden, aldus bedoelde overweging, dat aan de strekking van het bepaalde in art 255 lid 3 Sv geen recht is gedaan, te minder nu het nieuwe bezwaar een door de verdachte op 10 februari 2000 bij de politie afgelegde verklaring betreft, die door hem op 11 februari 2000 bij de rechter-commissaris is gehandhaafd.
Onder handhaving van en in aanvulling op het bovenstaande wordt –ten overvloede- nog het volgende overwogen.
Ook indien het ervoor gehouden zou moeten worden - quod non -, dat geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld en dat tevens niet aan de strekking van art 255 lid 3 Sv is voldaan, dan kan weliswaar worden vastgesteld dat het naleven van een wettelijk voorgeschreven vorm is verzuimd, maar dan doet zich vervolgens de vraag voor welke gevolgen aan dit verzuim dienen te worden verbonden.
Alsdan moet onder ogen gezien worden dat het nieuwe bezwaar in de zin van art 255 Sv in casu een bekennende verklaring van de verdachte betrof, die onder meer een grote mate van daderwetenschap behelsde. In deze omstandigheden is het niet denkbaar dat een destijds ingesteld gerechtelijk vooronderzoek tot zodanige resultaten zou hebben geleid dat de zittingsrechter, later oordelend, het ervoor zou hebben moeten houden dat van nieuwe bezwaren geen sprakzou zijn geweest. Daarvoor laat de inhoud van het nieuwe bezwaar geen ruimte.
Een en ander betekent dat, ook volgens deze overweging ten overvloede, de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is en dat de vaststelling van het verzuim, conform art 359a Sv, zonder gevolgen kan blijven.
Redelijke termijn.
Het Hof stelt vast dat de strafzaak niet is afgedaan binnen een redelijke termijn. De aard en de achtergronden van deze overschrijding zijn niet van dien aard dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Met de overschrijding van de redelijke termijn zal rekening worden gehouden bij de bepaling van de straf, zoals hierna wordt overwogen.
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat de verdachte van de hem tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken.
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld dat de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor door de politie op 10 februari 2000 niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen, hetgeen in het licht van de geldende jurisprudentie in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de raadsvrouw dient de bekennende verklaring die de verdachte destijds heeft afgelegd derhalve van het bewijs te worden uitgesloten, evenals zijn verklaring die hij in het kader van zijn in bewaring stelling bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, nu deze verklaring als een verboden vrucht van zijn eerdere verklaring moet worden beschouwd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 6 EVRM heeft de verdachte recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) heeft op 27 november 2008 nr 36391/02, 2009, 214 (inzake Salduz tegen Turkije) geoordeeld dat het recht op een eerlijke behandeling zich uitstrekt tot het recht op rechtsbijstand tijdens het opsporingsonderzoek, waaronder – en met name – het recht op toegang tot een advocaat vanaf de allereerste ondervraging van een verdachte door de politie. De Hoge Raad heeft op 30 juni 2009 geoordeeld dat hij uit de rechtspraak van het EHRM afleidt dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen (LJN: BH 3079). Dit brengt met zich mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
Nu het door de raadsvrouw bedoelde verhoor van de verdachte van 10 februari 2000 heeft plaatsgevonden voordat voormelde uitgangspunten waren geformuleerd, is daaraan niet voldaan, zodat strikt genomen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof dient derhalve te beoordelen of en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dat verzuim dienen te worden verbonden.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verdachte op 11 februari 2000 is voorgeleid aan de rechter-commissaris om in het kader van de vordering tot inbewaringstelling van de officier van justitie te worden gehoord. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor heeft de verdachte toen verklaard dat hij reeds bij de politie een verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het aan hem tenlastegelegde feit en dat hij bij deze verklaring blijft. De verdachte heeft deze verklaring afgelegd in het bijzijn van een rechtsgeleerde raadsvrouw. Niet is gesteld, noch is gebleken dat de verdachte tijdens dit verhoor wenste terug te komen op hetgeen hij vóór het raadplegen van zijn raadsvrouw, had verklaard.
Gelet op voormelde gang van zaken is het hof van oordeel dat, hoewel het geconstateerde verzuim in de zin van artikel 359a Sv een schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift met zich meebrengt, hieraan geen consequenties dienen te worden verbonden, ook niet in de strafoplegging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 maart 1995 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] een kogel in het hoofd en in de borst geschoten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het opzet
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (HR 25 mei 2003; LJN: AE9049).
De verdachte is naar de woning van het slachtoffer gegaan met het plan om het slachtoffer met behulp van vals geld cocaïne afhandig te maken. De verdachte heeft op aanraden van een vriend een vuurwapen naar de woning meegenomen. Niet is gebleken dat de verdachte op enig moment zich ervan heeft vergewist of er kogels in het vuurwapen zaten, noch of het vuurwapen doorgeladen was. Nadat het slachtoffer in de woning erachter kwam dat de verdachte met vals geld wilde betalen is de verdachte de woonkamer uitgerend. De verdachte zag dat het slachtoffer achter hem aan kwam rennen. De afstand tussen beide mannen was op dat moment één meter. De verdachte heeft hierop zijn vuurwapen getrokken, en de loop in de richting van het slachtoffer gericht. De verdachte heeft gezwaaid met het vuurwapen, waarbij een schot is afgegaan. De verdachte heeft gezien dat het slachtoffer door dat schot werd geraakt. De verdachte heeft zich vervolgens naar de voordeur begeven. Toen hij de deurknop beet had voelde hij dat het slachtoffer zijn rechteronderarm vastpakte. Hierop ging een tweede schot af. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment de vinger om de trekker had.
Het hof is van oordeel dat de voormelde gang van zaken in redelijkheid geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de verdachte, handelend als hiervoor omschreven, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het vuurwapen zou afgaan en het slachtoffer zodoende dodelijk verwond zou kunnen worden.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft doodslag bewezen verklaard en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, in het bijzijn van anderen die daardoor hevig zijn geschokt, een medemens het leven ontnomen. Een dergelijke daad is een van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De ervaring leert dat een ernstig misdrijf als dit de rechtsorde ernstig schokt en gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 augustus 2010 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden.
Het hof houdt echter bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening met het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM voor de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg in aanzienlijke mate en in hoger beroep in geringe mate is overschreden. Om die reden zal het hof de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf met twee jaren matigen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J. Diemer, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. H.W.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 oktober 2010.