ECLI:NL:HR:2012:BW9799

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05684
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling van pensioenen en lijfrenten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 november 2011, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De Inspecteur had de aftrek van lijfrentepremies niet toegestaan, omdat deze de in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 genoemde jaarruimte en reserveringsruimte overschreed. Belanghebbende stelde dat deze beperking een schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde, omdat ondernemers minder fiscaal gefaciliteerd worden dan werknemers bij het opbouwen van een oudedagsvoorziening.

De Hoge Raad oordeelde dat de verschillen in behandeling tussen werknemers en ondernemers niet van redelijke grond ontbloot zijn, en dat er geen sprake is van discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. De klachten van belanghebbende werden verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.

Uitspraak

12 oktober 2012
nr. 11/05684
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 november 2011, nr. BK-11/00039, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 10/2285 IB/PVV). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en, naar de Hoge Raad begrijpt, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 juni 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteren in maatschapsverband een adviesbureau.
3.1.2. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft belanghebbende een bedrag aan lijfrentepremies in aftrek gebracht bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk en woning.
3.1.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de aftrek van lijfrentepremies niet toegestaan voor zover deze aftrek de in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 genoemde jaarruimte en reserveringsruimte heeft overschreden.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het beperkt toelaten van aftrek van lijfrentepremies een schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
3.2.1. Belanghebbendes betoog strekt er toe dat sprake is van een door artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Deze is volgens belanghebbende hierin gelegen dat ondernemers als gevolg van het lijfrenteregime van de Wet IB 2001 bij het opbouwen van een redelijke oudedagsvoorziening fiscaal aanzienlijk minder worden gefaciliteerd dan werknemers.
3.2.2. Gelet op de parlementaire toelichting bij het regime voor lijfrenten in de Wet IB 2001, opgenomen in Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 297 en 299, kan niet worden gezegd dat de uit dat regime voortvloeiende verschillen tussen werknemers en andere belastingplichtigen zoals belanghebbende van redelijke grond ontbloot zijn. Van discriminatie is daarom geen sprake, zodat voormeld betoog van belanghebbende faalt.
3.3. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.