ECLI:NL:HR:2012:BV3284

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding na intrekking van beroep in cassatie

In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën het beroep in cassatie ingetrokken, dat gericht was tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 mei 2011, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking. De verzoekers, erfgenamen van de erflater, hebben de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van de cassatieprocedure en om schadevergoeding te verlenen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staatssecretaris heeft hierop een verweerschrift ingediend.

De Hoge Raad heeft de verzoekers in de gelegenheid gesteld om hun zaak toe te lichten door hun advocaten, mrs. G.J.M.E. de Bont en P. de Haas. Na beoordeling van het procesdossier en de door partijen verstrekte gegevens, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er termen aanwezig zijn om te beslissen over de proceskosten die de erflater redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/02897 samenhangt met de onderhavige zaak, zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad dit verzoek afgewezen. De redelijke termijn was sinds de indiening van het beroep in cassatie op 28 juni 2011 niet overschreden. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens de niet-toekenning van schadevergoeding door het Hof is afgewezen, omdat een dergelijke klacht niet kan worden behandeld in een procedure die uitsluitend gericht is op kostenveroordeling op basis van artikel 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de erflater, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit arrest is gewezen op 10 februari 2012 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

10 februari 2012
nr. 11/02896
Arrest
gewezen op het na te melden verzoek van de erfgenamen van A, (hierna: de erflater) gewoond hebbende te Z (hierna: de verzoekers).
1. Verzoek
De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep in cassatie, gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 mei 2011, nr. BK-10/00738, betreffende een aan de erflater opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking, ingetrokken. De verzoekers hebben de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie en de Staatssecretaris en/of de Minister van Veiligheid en Justitie te gelasten tot het vergoeden van (im)materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De verzoekers hebben de zaak doen toelichten door mrs. G.J.M.E. de Bont en P. de Haas, advocaten te Amsterdam.
2. Beoordeling van het verzoek
De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die de erflater in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/02897 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor zover het verzoek strekt tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet het worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 28 juni 2011 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, LJN BM3288, BNB 2010/246, en HR 13 mei 2011, nr. 10/01831, LJN BQ4260, BNB 2011/209). Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een klacht over de niet-toekenning van een schadevergoeding door het Hof wegens overschrijding van de redelijke termijn, komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking reeds omdat er voor behandeling van een dergelijke klacht tegen de uitspraak van het Hof geen plaats is in een procedure als de onderhavige, die uitsluitend gericht is op een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de erflater, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.