ECLI:NL:HR:2011:BU2948
Hoge Raad
Herziening van een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden inzake poging tot zware mishandeling
Op 1 november 2011 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een herzieningszaak met nummer 11/02584 H. De aanvrager, geboren in 1964 en wonende te [woonplaats], had verzocht om herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 17 augustus 2009 had geoordeeld over een poging tot zware mishandeling. Het Hof had de aanvrager veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast was er een betalingsverplichting opgelegd aan de aanvrager in verband met de vordering van de benadeelde partij.
De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage tot herziening aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, met name art. 457 en 459 Sv. De Hoge Raad stelde vast dat de aanvrage niet voldeed aan de vereisten die gesteld zijn voor herziening. Er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die het ernstig vermoeden wekten dat, indien deze bekend waren geweest, het onderzoek der zaak tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De aanvrage werd daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren M.A. Loth en Y. Buruma, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. Deze beslissing benadrukt het belang van substantiële nieuwe bewijsvoering voor het slagen van een herzieningsverzoek.