ECLI:NL:HR:2011:BT1874
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte in strafzaak
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 26 mei 2010. De verdachte heeft geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een schriftuur houdende middelen van cassatie door een raadsman wordt ingediend binnen de gestelde termijn. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 2011 geoordeeld dat de niet-naleving van deze termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van middelen van cassatie en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen in het strafrechtelijke proces.