ECLI:NL:HR:2011:BT1538

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02528
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de 30%-regeling voor een Belgische radiologe werkzaam in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-regeling voor een Belgische radiologe, die werkzaam was in Nederland. De belanghebbende, een radiologe, had haar opleiding in België gevolgd en was daar enige jaren werkzaam geweest. Op 1 mei 2002 trad zij toe tot een maatschap radiologen in Nederland en richtte op 15 december 2006 een B.V. op, waar zij per 1 januari 2007 als directeur in dienst trad. De Inspecteur had haar verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen, waarop de belanghebbende in beroep ging.

De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde cassatie in, waarbij zij betoogde dat zij als ingekomen werknemer moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of de belanghebbende als ingekomen werknemer kon worden aangemerkt, ontkennend moest worden beantwoord. De Hoge Raad overwoog dat de eis dat de belanghebbende niet in Nederland werkzaam was, niet alleen betrekking had op werkzaamheden in dienstbetrekking, maar ook op ondernemerschap. Aangezien de belanghebbende op het moment van de arbeidsovereenkomst met de B.V. in Nederland werkzaam was als ondernemer, voldeed zij niet aan deze eis.

De overige middelen in cassatie konden evenmin leiden tot een andere uitkomst. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak over de toepassing van de 30%-regeling in het belastingrecht, met implicaties voor buitenlandse werknemers die in Nederland werkzaam zijn.

Uitspraak

Nr. 10/02528
16 september 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 mei 2010, nr. 09/00241, betreffende een na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 12 november 2007 heeft de Inspecteur afwijzend beslist op een verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 9h, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Besluit). Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/3210) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is radiologe. Zij heeft haar opleiding gevolgd in België, en is daar vervolgens enige jaren werkzaam geweest. Daarna is zij op 1 mei 2002 toegetreden tot de maatschap radiologen van A te Q. In het kader van deze maatschap was zij als ondernemer werkzaam in Nederland. Op 15 december 2006 heeft belanghebbende B B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Zij heeft per 1 januari 2007 haar maatschapsaandeel in de B.V. ingebracht. Op diezelfde datum is zij als directeur in dienst getreden van de B.V. Sindsdien verricht zij haar werkzaamheden als radiologe in A te Q in dienstbetrekking bij de B.V.
3.1.2. Belanghebbende woonde in de periode waarin zij in Nederland werkzaamheden voor A verrichtte in België.
3.1.3. Zij heeft de Inspecteur verzocht de bewijsregel als bedoeld in artikel 15a, lid 1, letter j, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de zogenoemde 30%-regeling) met ingang van 1 januari 2007 op haar toe te passen. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende aangemerkt kan worden als ingekomen werknemer in de zin van artikel 8, lid 2, letter b, van het Besluit. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich het eerste middel.
3.3.1. In aanmerking genomen dat op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de B.V. is aangegaan geen sprake was van een situatie als opleiding of stage, is voor beantwoording van de in 3.2 bedoelde vraag beslissend of belanghebbende op dat tijdstip buiten Nederland woonde en niet in Nederland werkzaam was (zie o.a. HR 28 april 2006, nr. 41084, LJN AW4064, BNB 2006/262, en HR 24 oktober 2008, nr. 07/12637, LJN BD3167, BNB 2008/309).
3.3.2. Aan de eis dat zij niet in Nederland werkzaam was, voldoet belanghebbende niet nu zij op het moment waarop de arbeidsovereenkomst met de B.V. tot stand kwam in Nederland werkzaam was als ondernemer. De bedoelde eis ziet, anders dan belanghebbende betoogt, niet alleen op werkzaamheden in dienstbetrekking. Het Hof heeft de in 3.2 bedoelde vraag dan ook terecht ontkennend beantwoord, zodat het eerste middel faalt.
3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2011.