ECLI:NL:HR:2011:BP6420

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00567
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2011 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat te Cuijk. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden naar 40 maanden.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de overige middelen van cassatie niet tot vernietiging kunnen leiden en dat er geen grond aanwezig is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is als volgt: de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die wordt verminderd tot veertig maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

19 april 2011
Strafkamer
nr. 09/00567
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 december 2008, nummer 20/001334-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maalsen, advocaat te Cuijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2011.