ECLI:NL:HR:2011:BP4654
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.M.E. Thomassen
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie door het Openbaar Ministerie
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie door het Openbaar Ministerie. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam tegen een arrest van 23 december 2009. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte, geboren in 1954, betrokken is. De Advocaat-Generaal heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. Dit leidt tot de vraag of de Advocaat-Generaal ontvankelijk is in het beroep.
De Hoge Raad overweegt dat, aangezien de Advocaat-Generaal niet tijdig een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, er niet is voldaan aan het vereiste van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift is essentieel voor de ontvankelijkheid van het beroep. De Hoge Raad concludeert dat de Advocaat-Generaal bij het Hof niet kan worden ontvangen in het beroep, wat betekent dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth. De uitspraak vond plaats op 5 april 2011. Dit arrest benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke termijnen in het strafproces en de gevolgen van het niet indienen van middelen van cassatie voor de ontvankelijkheid van het beroep.