ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7625

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-000884-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van verdachte in strafzaak met betrekking tot politie-informatie en medeplichtigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2008. De verdachte was eerder vrijgesproken van medeplichtigheid aan het schenden van ambtsgeheimen en het overdragen van vertrouwelijke politie-informatie. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld, maar de raadsman betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep, omdat de officier van justitie niet tijdig en niet volledig grieven had ingediend. Het hof overwoog dat de officier van justitie binnen de wettelijke termijn een schriftuur had ingediend, maar dat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er geen concrete bezwaren tegen het vonnis waren geformuleerd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat niet bewezen kon worden dat de verdachte betrokken was bij de tenlastegelegde feiten. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor de onderdelen van de tenlastelegging waartegen geen grieven waren ingediend. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen en sprak de verdachte vrij van de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het openbaar ministerie om tijdig en adequaat grieven te formuleren in hoger beroep.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-000884-08
datum uitspraak: 23 december 2009
TEGENSPRAAK
Promis
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-529124-05 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens de inhoud van de appelschriftuur van het openbaar ministerie en de mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting van 23 maart 2009, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde (telkens vrijspraak). Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, zal het hof het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 en 19 oktober 2006, 24 januari 2007, 4 juni 2007, 5, 6, 8 en 13 november 2007 en 15, 16 en 21 januari 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 8 augustus 2008, 23 en 25 maart 2009, 17 april 2009, 27 mei 2009, 2 en 6 oktober 2009, 26 en 30 november 2009 en 9 december 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 oktober 2006 en van 5 november 2007 op vordering van de officier van justitie toegestane wijzigingen tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Hij heeft hieraan - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
Hoewel de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven heeft ingediend, heeft hij (deels) nagelaten grieven als bedoeld in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te ontwikkelen. In het bijzonder heeft de officier van justitie nagelaten grieven te ontwikkelen tegen de na te noemen overweging van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep:
Het verweer van de raadsman, dat verdachte geen wetenschap had van enig te plegen misdrijf, dat hij geen opzet had op de eigen bijdrage en dat hij evenmin behulpzaam is geweest bij het misdrijf, gezien het vorenstaande onbesproken kan blijven.
Het ontwikkelen van grieven tegen deze overweging past in het grievenstelsel zoals neergelegd in de vigerende regeling in het Wetboek van Strafvordering. Het moet er, zo meent de raadsman, dan ook voor worden gehouden dat het openbaar ministerie zich heeft neergelegd bij de met feiten en omstandigheden onderbouwde conclusie van de verdediging in eerste aanleg, strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
De advocaat-generaal had deze omissie ter terechtzitting in hoger beroep op voet van artikel 416, eerste lid, Sv kunnen herstellen, maar heeft zulks nagelaten nu zij slechts heeft volstaan met het geven van een algemene toelichting op de bezwaren van het openbaar ministerie tegen de door de rechtbank gewezen vonnissen in de de verdachte en de medeverdachten betreffende strafzaken. Zij is echter niet ingegaan op de bezwaren die in hoger beroep tegen de zaak van de verdachte zouden gelden.
Gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep te worden verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank met betrekking tot het op de inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit - kort gezegd - in het vonnis waarvan beroep beslist dat na uitsluiting van bepaald bewijsmateriaal niet bewezen kan worden verklaard dat een overdracht van vertrouwelijke politie-informatie heeft plaatsgevonden en dat daaruit volgt dat evenmin bewezen kan worden verklaard dat de verdachte bij de tenlastegelegde informatieoverdracht behulpzaam is geweest, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het (inhoudelijke) verweer van de raadsman kan, zo heeft de rechtbank overwogen, gelet op die beslissing onbesproken blijven.
De officier van justitie heeft op 18 februari 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 3 maart 2008 heeft hij een schriftuur, houdende grieven, ingediend.
Die schriftuur geeft onder 5 tot en met 7 weer met welke beslissingen van de rechtbank de officier van justitie zich niet kan verenigen, te weten - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - de vrijspraak van [X] en [Y] ter zake van het (medeplegen van het) schenden van ambtsgeheimen, de vrijspraak van de verdachte ter zake van medeplichtigheid daaraan, en de motivering die de rechtbank aan die beslissingen ten grondslag heeft gelegd.
Onder 8 tot en met 63 heeft de officier van justitie vervolgens uiteengezet op welke gronden hij zich met die beslissingen van de rechtbank niet kan verenigen.
Met betrekking tot de aan de inhoud van een schriftuur te stellen eisen, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 410, eerste lid, Sv is de officier van justitie gehouden binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in te dienen op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Nadere materiële eisen waaraan een schriftuur dient te voldoen, worden in dit artikel niet gesteld. Ook de wetsgeschiedenis geeft daarover geen doorslaggevend uitsluitsel. Uit die wetsgeschiedenis leidt het hof af, dat in een schriftuur concrete bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg moeten worden aangevoerd en dat aan de formulering van die grieven geen hoge eisen moeten worden gesteld. In die lijn besliste ook de Hoge Raad (HR 19 juni 2007, LJN: AZ1702 en HR 4 december 2007, LJN: BB7088).
Gelet op het voorgaande voldoet de door de officier van justitie ingediende schriftuur, naar het oordeel van het hof, aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Dat de officier van justitie niet is ingegaan op een - om de op de door de rechtbank genoemde grond - onbesproken gebleven verweer van de raadsman maakt dat (welhaast vanzelfsprekend) niet anders. Bovendien geldt, dat ook voor de verdachte en zijn raadsman buiten redelijke twijfel moet zijn geweest, dat waar de officier van justitie in de schriftuur heeft gesteld dat er - anders dan de rechtbank oordeelde - wel voldoende bewijs aanwezig was om tot bewezenverklaring van het op de inleidende dagvaarding onder 2 subsidiair tenlastegelegde te komen, hij daarbij doelde op de door hem in eerste aanleg in zijn schriftelijke requisitoir gegeven bewijsredenering.
Nu zich gelet op het voorgaande - anders dan de raadsman heeft betoogd - niet de in artikel 416, derde lid, Sv bedoelde situatie voordoet dat geen schriftuur houdende grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid, Sv is ingediend en ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die daaraan in de weg staat, acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in het hoger beroep.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde en dat hij voor het onder 2 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de raadsman en is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 2 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft in de gelijktijdig doch niet gevoegd behandelde strafzaken van de verdachten [X] en [Y] heden arrest gewezen. In die arresten zijn de verdachten - voor zover hier van belang - vrijgesproken van het aan hen verweten meermalen medeplegen van het in artikel 272 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf.
Alhoewel het niet onmogelijk is dat het hof niettegenstaande die vrijspraken in het bestek van de onderhavige strafzaak ten aanzien van het bewijs van dat medeplegen tot een andere beslissing komt, die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, zodat bij die stand van zaken ook de aan de verdachte verweten medeplichtigheid niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Echter, ook in het veronderstelde geval waarin het hof wel komt tot de beslissing van bewezen daderschap van genoemde [X] en/of [Y] van het hiervoor bedoelde misdrijf, dient vrijspraak van de verdachte te volgen.
Daartoe overweegt het hof dat weliswaar de stukken in het dossier een veelheid van feiten en omstandigheden bevatten die de conclusie wettigen dat de verdachte de verdenking op zich heeft geladen op de een of andere manier betrokken te zijn geweest bij strafbare gedragingen van [X] en/of [Y], naar het oordeel van het hof is in dat veronderstelde geval niet boven redelijke twijfel verheven dat de verdachte opzet heeft gehad op de eigen hulpverlening en op een of meer van die misdrijven van artikel 272 Wetboek van Strafrecht ten aanzien waarvan de verdachte zijn hulp zou hebben verleend.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voorzover gericht tegen het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2009.