ECLI:NL:HR:2010:BO5028

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01679
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en eigenwoningrente: beoordeling van de cumulatieve eisen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De belanghebbende had in juli 2002 een perceel grond met daarop een boerderij aangekocht, maar in 2004 was er geen aanvang gemaakt met de bouw van een nieuwe woning op het perceel. De Inspecteur weigerde de aftrek van de rente op de hypothecaire lening voor dat jaar, omdat de boerderij en het perceel niet als eigen woning konden worden aangemerkt volgens artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001. Het Hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat aan de eisen van de wet was voldaan.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat niet aan de cumulatieve eisen van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 is voldaan. De wet vereist dat er sprake is van een leegstaande woning of een woning in aanbouw, en dat aannemelijk is dat deze woning in het kalenderjaar of in de daaropvolgende twee jaren als eigen woning ter beschikking staat. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het perceel in 2004 bestemd was om na de bouw van een nieuwe woning uiterlijk eind 2006 aan belanghebbende als eigen woning ter beschikking te staan. Dit oordeel is niet onjuist en kan in cassatie niet verder worden getoetst.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 26 november 2010.

Uitspraak

Nr. 10/01679
26 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010, nr. BK-09/00647, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/2658 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in juli 2002 een perceel grond met daarop een boerderij (hierna: de grond) aangekocht. Hij woonde toen in een eigen woning elders.
3.1.2. De aankoop van de grond en de boerderij heeft belanghebbende gefinancierd door middel van een hypothecaire lening (hierna: de lening).
3.1.3. In de loop van 2003 is komen vast te staan dat de grond waarop de boerderij stond nodig was voor een reconstructie van watergangen en de aanleg van een nieuw gemaal.
3.1.4. Belanghebbende heeft daarop het plan opgevat de boerderij te slopen en elders op het perceel een nieuwe woning te laten bouwen.
3.1.5. In 2004 is geen aanvang gemaakt met de bouw van een nieuwe woning op het perceel. Een bouwvergunning voor deze nieuwbouw is eerst in 2008 aangevraagd en verleend.
3.1.6. De Inspecteur heeft aftrek van de rente op de lening voor het jaar 2004 geweigerd, omdat het perceel en de boerderij in dat jaar naar zijn oordeel niet waren aan te merken als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de over de lening in 2004 betaalde rente, ingevolge artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 kon aftrekken als eigenwoningrente.
3.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende met hetgeen hij aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, niet dan wel in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar is voldaan aan de eisen die artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 stelt.
3.3.1. Artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 geeft uitbreiding aan het begrip eigen woning. Deze bepaling stelt daartoe twee cumulatieve eisen. In de eerste plaats moet sprake zijn van een leegstaande woning of een woning in aanbouw. In de tweede plaats moet aannemelijk zijn dat de woning uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in één van de daaropvolgende twee jaren als eigen woning in de zin van het eerste lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 aan de belastingplichtige ter beschikking te staan (de tweejaarstermijn).
3.3.2. In het oordeel van het Hof, vermeld in 3.2.2, ligt besloten dat het Hof het niet aannemelijk acht dat het perceel in 2004 bestemd was om na de bouw van een nieuwe woning uiterlijk eind 2006 aan belanghebbende als eigen woning ter beschikking te staan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.3.3. Aldus staat vast dat aan één van de in artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 gestelde cumulatieve eisen (de tweejaarstermijn) niet is voldaan. Daaruit volgt dat deze bepaling in dit geval niet kan worden toegepast. De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een woning in aanbouw behoeft derhalve geen behandeling. De beide middelen van belanghebbende, die zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een woning in aanbouw, kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.