ECLI:NL:HR:2010:BM4379
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en vermindering van de gevangenisstraf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2010 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1951, tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2007. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. De advocaat van de verdachte, mr. J.B.A. Kalk, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de focus lag op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van twee jaren naar één jaar en negen maanden. De overige middelen van cassatie zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden en geen nadere motivering vereisten volgens artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken en benadrukt de noodzaak voor een tijdige afhandeling van cassatieberoepen.