ECLI:NL:HR:2010:BL5545
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake de hoogte van de opgelegde straf
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 12 november 2007 uitspraak deed in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1967, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de opgelegde straf. De advocaat van de verdachte, mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en heeft verzocht om vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar één jaar en tien maanden. Het beroep is voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Echter, het vierde middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is gegrond. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren moet worden verminderd.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk beslist dat, nu er geen grond aanwezig is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, de beslissing als volgt moet worden geformuleerd. Het arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en is uitgesproken op 13 april 2010.