ECLI:NL:HR:2010:BL1455
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Strafbaarheid van ongewenste vreemdelingen en de vereisten van art. 197 Sr
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1975, was ten tijde van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Hij was op 18 januari 2005 te Eindhoven als vreemdeling verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van art. 21 van de Vreemdelingenwet (oud) tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De advocaat van de verdachte, mr. J.S. Nan, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor strafbaarheid op basis van art. 197 Sr vereist is dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde gedraging tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat deze ongewenstverklaring niet was ingetrokken of vervallen. Het middel van de verdachte werd verworpen, omdat het uitgangspunt dat de verdachte op het moment van de tenlastelegging nog steeds ongewenst vreemdeling was, niet correct was. De Hoge Raad heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot vier maanden en drie weken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de status van vreemdelingen in het kader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.