Rolnummer: 22-006746-09
Parketnummer(s): 09-926057-09
Datum uitspraak: 22 december 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 16 december 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Rwanda) op [geboortedag] 1971,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
8 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 december 2009 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 04 december 2009 te 's-Gravenhage, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bij pleidooi heeft de raadsman namens de verdachte aangevoerd dat tot de tenlastelegging een bestanddeel behoort dat de vreemdeling nog steeds ongewenst is. Die verplichting vloeit voort uit het gegeven dat de vreemdeling dient te weten dat hij ongewenst is verklaard. Anders zou een vreemdeling zelfs Nederland moeten verlaten als de ongewenstverklaring is/wordt ingetrokken. Nu de tenlastelegging op dit punt tekort schiet dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Naar het hof begrijpt, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de politierechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde het strafbare feit zoals omschreven in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, nu daarin het bestanddeel ontbreekt dat de vreemdeling op het in de tenlastelegging vermelde tijdstip nog steeds ongewenst vreemdeling was.
De verdachte is door de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage wegens "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij wist, dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling is verklaard", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof stelt voorop dat de delictsomschrijving van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht niet als bestanddeel kent dat de vreemdeling nog steeds ongewenst is. Voor de strafbaarheid ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte ten tijde van de tenlastelegde gedraging tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat die ongewenstverklaring toen niet was ingetrokken of vervallen. Dit uitgangspunt heeft uitdrukking gevonden in het in dit artikel geformuleerde vereiste "terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" (zie: Hoge Raad d.d. 30 maart 2010, LJN: BL1455).
Nu voorts op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat de verdachte op de in de tenlastegelegde genoemde datum tot ongewenst vreemdeling was verklaard en hij daarvan, volgens zijn eigen verklaring, op de hoogte was, dient het verweer te worden verworpen.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard.
Strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte is het verweer gevoerd dat -zakelijk weergegeven- verdachte niet kon en kan terugkeren naar Rwanda, noch kon of kan vertrekken naar enig ander land en aldus buiten zijn schuld niet heeft kunnen voldoen aan de verplichting Nederland te verlaten. Er is sprake van een overmachtsituatie. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer geen doel. De verdachte is bij beschikking van 29 november 2007 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk. Op grond van artikel 61 van de Vreemdelingenwet 2000, dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten.
Naar het oordeel van het hof is, gezien de voorhanden processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, niet aannemelijk geworden dat de verdachte alles in het werk heeft gesteld om aan de in artikel 61 van de Vreemdelingenwet 2000 gestelde verplichtingen te voldoen, noch vóór 4 december 2009, zijnde de datum waarop hij op verdenking van het tenlastegelegde feit is aangehouden, noch nadien.
Het enkele gegeven, dat de verdachte, zoals door de verdediging wordt gesteld, thans niet terug kan naar zijn land van herkomst is daartoe ongenoegzaam, nu dit de kennelijk niet beproefde mogelijkheid openlaat dat hij in een ander Afrikaans buurland of elders terecht kan.
De omstandigheid dat jegens de verdachte hier te lande verdenkingen zijn gerezen ter zake van zijn betrokkenheid bij schendingen van het internationale humanitaire recht, maakt dit niet anders, te minder nu evenmin (voldoende) aannemelijk is geworden dat dit een vertrek naar enig ander land in de weg staat en de verdachte daartoe de benodigde inspanningen heeft verricht.
Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat de verdachte zelf enige actieve poging heeft ondernomen ter verkrijgen van de benodigde reis- en verblijfsdocumenten die een uitreis naar een ander land mogelijk zouden maken.
Nu ook geen andere omstandigheden aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde uitsluit, is de verdachte strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het als vreemdeling verblijven in Nederland, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift ongewenst was verklaard. Hij heeft daarmee het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist, en het belang geschonden dat door het bevoegd gezag genomen beslissingen worden nageleefd.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep aanleiding om, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 197 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A.Th.M. Dekkers, mr. H.M.A. de Groot en mr. T.E. van der Spoel, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 december 2010.