ECLI:NL:HR:2010:BK8509

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02423
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie met betrekking tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2010 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Noord-Holland Noord, locatie Westlinge' te Heerhugowaard. Het cassatieberoep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 20 mei 2008 had geoordeeld in de strafzaak met nummer 21/004743-07. De verdachte, geboren in 1975, werd vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.M.A.J. Goris. De Advocaat-Generaal Jörg had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en bepaalde dat deze nu drie jaren en vier maanden zou bedragen.

De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber.

Uitspraak

16 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/02423
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 20 mei 2008, nummer 21/004743-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Westlinge" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering daarvan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 februari 2010.