ECLI:NL:HR:2010:BK7052
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Cassatie over redelijke termijn in ontnemingszaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 08/02483 P. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 september 2007, die betrekking had op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1947, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank van 9 juni 2005. De raadsman van de betrokkene, mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, voerden aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het terug te betalen bedrag.
De Hoge Raad oordeelde dat specifieke omstandigheden in ontnemingszaken kunnen meebrengen dat meer dan twee jaren kunnen verstrijken zonder dat van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden gesproken. De enkele opmerking van de raadsman over de redelijke termijn was voor het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en verlaagde het te betalen bedrag naar € 175.136,-. De overige middelen werden verworpen.
De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, vooral in het kader van ontnemingsprocedures.