ECLI:NL:HR:2006:AW0254

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01758/05 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in ontnemingszaak en gevolgen van overschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontnemingsvordering. De zaak betreft de vraag of de behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt de uitgangspunten uit eerder rechtspraak en stelt dat de redelijkheid van de termijn sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. In deze zaak werd het conservatoir beslag gelegd op 25 mei 1998, en de uitspraak in eerste aanleg vond plaats op 17 december 2002, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 4,5 jaar. Het hof had deze overschrijding als gering gekwalificeerd en geen rechtsgevolg verbonden aan deze constatering. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onjuist of onbegrijpelijk heeft geoordeeld en bevestigt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geen aanleiding geeft tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of vermindering van het ontnemingsbedrag. De uitspraak van het hof wordt derhalve bevestigd.

Uitspraak

20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01758/05 P
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2004, nummer 23/002796-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Haarlem van 17 december 2002 - de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.118.733,88.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof dat aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden.
3.2. Het Hof heeft een ter terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de behandeling van de ontnemingszaak niet binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM heeft plaatsgevonden en het daaraan gekoppelde verzoek van de raadsman tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel compensatie door vermindering van het ontnemingsbedrag overweegt het hof als volgt.
Omtrent het verloop van de procedure, voor zover van belang, is het volgende aannemelijk geworden.
- Op 25 en 26 mei 1998 is op vordering van de officier van justitie, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris ten laste van veroordeelde conservatoir beslag gelegd ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering tot een bedrag van
maximaal 2 miljoen gulden. Op 22 juni 1998 is door de rechter-commissaris machtiging verleend tot verhoging van laatstgenoemd bedrag tot 5 miljoen gulden. Het hof gaat ervan uit dat veroordeelde op het moment dat dit beslag werd gelegd daarvan kennis heeft gekregen. Gelet op de hoogte van het in beslaggenomen bedrag en het feit dat het betreft een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging, is het hof van oordeel dat de beslaglegging op 25 en 26 mei 1998 moet worden aangemerkt als een handeling waaraan veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden;
- tijdens de terechtzitting op tegenspraak van de hoofdzaak, hierna ook wel te noemen strafzaak, in eerste aanleg op 21 januari 1999 heeft de officier van justitie voorafgaand aan zijn requisitoir zijn voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht in de zaak aanhangig te zullen maken;
- op 8 februari 1999 heeft de rechtbank in de strafzaak uitspraak gedaan.
- Door veroordeelde is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en op 5 januari 2000 is in de strafzaak door het hof arrest gewezen;
- op 31 oktober 2000 is de ontnemingsvordering aan veroordeelde in persoon betekend; het financieel rapport is na de beslissing in de strafzaak in hoger beroep op 6 november 2000 afgerond en ter beschikking gesteld aan de verdediging;
- ter terechtzitting op tegenspraak van 1 december 2000 is een schriftelijke ronde gelast en de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 24 april 2001. Op de terechtzitting van 24 april 2001 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van twee getuigen op verzoek van de verdediging. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 november 2002 is in de tussenliggende periode uitgebreid tevergeefs gepoogd de getuige [getuige 1] te horen. Deze bleek evenwel onvindbaar te zijn. De andere getuige is wel gehoord door de rechter commissaris. Op 26 november 2002 is de zaak inhoudelijk behandeld en heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 17 december 2002.
- op 17 december 2002 heeft de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak gedaan;
- op 18 december 2002 heeft de veroordeelde en op 24 december 2002 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
- op 31 juli 2003 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het hof;
- ter terechtzitting op tegenspraak van 26 november 2003 is een schriftelijke ronde gelast en is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor getuigenverhoor op verzoek van de verdediging. Op 10 mei 2004 is het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor het vervolg van de schriftelijke ronde en is de zaak op verzoek van de verdediging opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor het alsnog horen van de getuige [getuige 1], die opnieuw onvindbaar bleek te zijn. Op 20 september 2004 is de behandeling ter terechtzitting opnieuw aangehouden, dit in verband met de wenselijkheid de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met de ontnemingsvorderingen in hoger beroep tegen de andere veroordeelden in hetzelfde feitencomplex. Tevens is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van de getuige [getuige 1], die ook na de tweede aanhouding nog niet was gehoord. De getuige is op 8 november 2004 door de rechter-commissaris gehoord. Tijdens de terechtzitting van 6 december 2004 heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 22 december 2004.
Op grond van het voorgaande, acht het hof het tijdsverloop tussen het conservatoir beslag op 25 mei 1998, zijnde naar het oordeel van het hof het aanvangsmoment van de redelijke termijn en het wijzen van het vonnis in de ontnemingszaak op 17 december 2002 - te weten bijna 4,5 jaren - zódanig lang dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden zodat er sprake is van schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
Gelet echter op het feit dat de ontnemingszaak, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak aanhangig is gemaakt, de stukken van het geding binnen de daarvoor geldende termijn van 8 maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie van het hof zijn binnengekomen, en het onderzoek van de zaak in de appelfase binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep door veroordeelde is gesloten, is het hof van oordeel dat de totale overschrijding van de redelijke termijn slechts gering is. Gelet op het feit dat de afdoening van de ontnemingszaak afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de complexiteit, de aard en de omvang van het opsporingsonderzoek in de zogenaamde Goudhaantje-zaak, waarvan de strafzaak en de onderwerpelijke ontnemingszaak tegen de veroordeelde deel uitmaken, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het hof zal daarom volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden."
3.3.1. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van het te betalen bedrag in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak;
b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. de omstandigheid dat de afdoening van de ontnemingszaak als gevolg van art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
e. het feit dat de ontnemingszaak, ingevolge art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk maar in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. (HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307).
3.3.2. De hiervoor onder 3.3.1 sub d en e genoemde omstandigheden, die specifiek zijn voor ontnemingszaken, kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan, (aanzienlijk) meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat nochtans in die aanleg van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken. Dat kan zich in het bijzonder voordoen, indien - zoals in het onderhavige geval - die aanvangsdatum is bepaald op het moment dat in een vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek beslag is gelegd op de voet van art. 94a, Sv.
Ten aanzien van de vraag welke termijn - te rekenen tot aan de uitspraak in eerste aanleg - in die omstandigheden nog als redelijk kan worden aangemerkt, kan bezwaarlijk een algemene regel worden gegeven. De beantwoording van die vraag is sterk afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
3.4. Het Hof heeft, in aanmerking genomen hetgeen het omtrent het procesverloop in hoger beroep heeft vastgesteld, kennelijk geoordeeld, dat de door hem geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zich heeft voorgedaan in eerste aanleg, te weten tussen het leggen van het beslag op de voet van art. 94a Sv op 25 en 26 mei 1998 en de uitspraak van de Rechtbank op de ontnemingsvordering op 17 december 2002.
Zijn oordeel dat het desbetreffende tijdsverloop van bijna vier en een half jaar (de Hoge Raad leest: ruim vier en een half jaar) zodanig lang is dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is, is tegen de achtergrond van het door hem beschreven procesverloop in die fase kennelijk ingegeven door het tijdsverloop tussen de verwijzing van de zaak door de Rechtbank naar de Rechter-Commissaris op 24 april 2001 voor het horen van twee getuigen, en de hervatting van de zaak op 26 november 2002.
Het Hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn, bezien in het licht van het totale procesverloop "slechts gering" geacht en heeft, oordelend dat enig rechtsgevolg niet in aanmerking komt, tot uitdrukking gebracht dat geen grond bestaat voor de door de verdediging verzochte niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering en evenmin voor vermindering van het te betalen bedrag. Bij een en ander heeft het Hof meer in het bijzonder de complexiteit van de zaak en de omvang van het onderzoek in aanmerking genomen.
Genoemde oordelen geven tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij, verweven als zij zijn met de aan het Hof voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de in het middel vervatte klacht dat het Hof is voorbijgegaan aan het verweer dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering feitelijke grondslag mist en dat het middel voor het overige tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Corstens en mr. Splinter-van Kan zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.