ECLI:NL:HR:2010:BK7046

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02479 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn in ontnemingszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 08/02479 P. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 september 2007, die betrekking had op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1970 en wonende te [woonplaats], werd bijgestaan door de advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het terug te betalen bedrag.

De Hoge Raad oordeelde dat specifieke omstandigheden in ontnemingszaken kunnen meebrengen dat er meer dan twee jaren kunnen verstrijken zonder dat dit leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De enkele opmerking van de raadsman over de redelijke termijn was voor het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het Hof had geoordeeld dat het tijdsverloop geen aanleiding gaf tot matiging van de betalingsverplichting.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad verlaagde het te betalen bedrag tot € 175.136,- en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de specifieke context van ontnemingszaken, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat de redelijke termijn niet automatisch wordt overschreden na twee jaar, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

16 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/02479 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 september 2007, nummer 21/003248-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het terug te betalen bedrag en tot vermindering daarvan.
1.2. De raadsman mr. De Boer heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juli 2007 heeft de raadsman met betrekking tot de redelijke termijn het volgende aangevoerd:
"De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Artikel 36e lid 4 van het Wetboek van Strafrecht biedt het hof de mogelijkheid om een bedrag vast te stellen en vervolgens te matigen. Daar zijn vier redenen voor. Ten eerste de boete die al is opgelegd in de strafzaak. Ten tweede de redelijke termijn. Ten derde de negatieve publiciteit op televisie en in de regionale bladen. Hierdoor is cliënt ook financieel geraakt. Ten vierde zou betaling onmogelijk zijn omdat de bank niet bereid is financiële middelen ter beschikking te stellen voor betaling van het te ontnemen bedrag."
2.2.2. Dienaangaande houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"De verplichting tot betaling aan de staat
(...) Ook het tijdsverloop en de beweerdelijk aanhoudende negatieve publiciteit voor verdachte naar aanleiding van de onderhavige strafzaak geven het hof geen aanleiding tot matiging.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de staat stellen op voornoemd bedrag."
2.3. De stukken van het geding houden in dat de betrokkene op 22 juni 2005 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van 9 juni 2005 en dat de bestreden uitspraak is gedaan op 7 september 2007.
2.4. Specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden kunnen meebrengen dat meer dan twee jaren kunnen zijn verlopen zonder dat van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken (vgl. HR 20 juni 2006, LJN AW0254). In dat licht bezien noopte de enkele, niet toegelichte opmerking van de raadsman over "de redelijke termijn" het Hof niet tot een ander of een anders gemotiveerd oordeel dan dat "het tijdsverloop (...) het hof geen aanleiding tot matiging" geeft.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 180.136,-.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 175.136,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 februari 2010.