ECLI:NL:HR:2010:BK7043
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in ontnemingszaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 08/02477 P. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 september 2007, die betrekking had op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1950 en wonende te [woonplaats], werd bijgestaan door de advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het terug te betalen bedrag.
De Hoge Raad oordeelde dat specifieke omstandigheden in ontnemingszaken kunnen meebrengen dat er meer dan twee jaren kunnen verstrijken zonder dat dit leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De enkele opmerking van de raadsman over de redelijke termijn was voor het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het Hof had geoordeeld dat het tijdsverloop geen aanleiding gaf tot matiging van de betalingsverplichting.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad verminderde het te betalen bedrag tot € 175.136,- en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de specifieke context van ontnemingszaken, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat de redelijke termijn niet automatisch wordt overschreden na twee jaar, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.