ECLI:NL:HR:2008:BF5061
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over redelijke termijn in strafzaak tegen verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, die een middel van cassatie had voorgesteld. De raadsman van de verdachte, mr. S.R. Bordewijk, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het middel van de Advocaat-Generaal gevolgd, dat betrof de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof had geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze overschrijding niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waaronder de uitspraak van 17 juni 2008 (LJN BD2578).
De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken en bevestigt dat overschrijding van deze termijn niet altijd leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van strafzaken en de waarborging van de rechten van verdachten in het licht van de redelijke termijn.