ECLI:NL:HR:2008:BF3196

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00491/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte die was veroordeeld voor het medeplegen van een overtreding van de Wet toezicht effectieverkeer en deelname aan een criminele organisatie. Het Hof had het OM niet-ontvankelijk verklaard op grond van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De Advocaat-Generaal Vellinga had in cassatie geconcludeerd tot vernietiging van deze uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het OM niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat overschrijding van de redelijke termijn van berechting in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, maar dat hiervoor zware motiveringseisen gelden. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten waarin werd vastgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. In dit geval was de beslissing van het Hof niet in overeenstemming met de latere jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelde dat aan termijnoverschrijding niet de niet-ontvankelijkheid van het OM kan worden verbonden.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op het bestaande hoger beroep. Dit arrest onderstreept het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging door de rechter bij het toekennen van de gevolgen van termijnoverschrijding.

Uitspraak

9 december 2008
Strafkamer
nr. 00491/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 september 2006, nummer 23/002237-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De Rechtbank heeft de verdachte wegens "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 6, eerste lid van de Wet toezicht effecteverkeer (oud), opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Het Hof heeft in hoger beroep bij arrest van 25 september 2006 - met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging op de grond dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. Het Hof heeft die beslissing gemotiveerd zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ten onrechte het gevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft verbonden, althans dat het Hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het middel doet daarbij een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721.
3.2. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn van berechting kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, maar dat daarvoor slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. Voorts gelden, aldus dat arrest, voor een dergelijke beslissing zware motiveringseisen.
3.3. In zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.21) heeft de Hoge Raad evenwel geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.4. Ten tijde van het bestreden arrest golden voor wat betreft de aan de overschrijding van de redelijke termijn van berechting te verbinden gevolgen, de regels die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000. In cassatie zal de bestreden uitspraak niettemin moeten worden getoetst aan het nadien door de Hoge Raad gewezen arrest van 17 juni 2008. In die uitspraak ligt besloten dat aan de regel dat aan termijnoverschrijding niet de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan worden verbonden, onmiddellijke toepassing dient te worden gegeven.
3.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging. De in het middel opgeworpen rechtsklacht slaagt dus. De motiveringsklachten kunnen daarom onbesproken blijven.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2008.