ECLI:NL:HR:2008:BF3301
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en vermindering van de opgelegde gevangenisstraf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965, was ten tijde van de betekening van de aanzegging in voorlopige hechtenis en had op 8 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding kwamen pas op 19 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnen. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan zestien maanden waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep voordat er uitspraak werd gedaan, wat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht. De vertraging bij de inzending van de stukken leidde ertoe dat de Hoge Raad de zaak pas na meer dan negentien maanden in behandeling kon nemen. Dit was voor de Hoge Raad aanleiding om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zeven maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was dat de gevangenisstraf werd verminderd tot vijf jaren en vijf maanden.