ECLI:NL:HR:2008:BD4949
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Uitlevering aan de Republiek Servië en de toepassing van het Europees uitleveringsverdrag
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 07/13289 U. Het beroep in cassatie was ingesteld door de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd was en wiens uitlevering aan de Republiek Servië was verzocht. De Rechtbank te Haarlem had op 15 november 2007 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. C.L. Kranendonk, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Procureur-Generaal, vertegenwoordigd door Fokkens, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de argumenten van de raadsman en de conclusie van de Procureur-Generaal in overweging genomen. Het eerste middel betrof de vraag of artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Servië tot regeling der wederzijdse uitlevering van misdadigers, gesloten te Belgrado op 11 maart 1896, van toepassing was in het licht van artikel 28 van het Europees uitleveringsverdrag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat deze bepaling niet van toepassing was, omdat de bepalingen uit bilaterale verdragen die de uitlevering regelen vervallen op basis van het Europees uitleveringsverdrag.
De Hoge Raad concludeerde dat geen van de voorgestelde middelen tot cassatie kon leiden. De beslissing van de Rechtbank om de uitlevering toelaatbaar te verklaren werd bevestigd. Het arrest werd uitgesproken door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.