ECLI:NL:HR:2008:BC9174

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van verbouwingskosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van verbouwingskosten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in 1997 een onroerende zaak had verworven die oorspronkelijk als kantoor werd gebruikt, had in 2000 verbouwingskosten gemaakt om de oorspronkelijke woonfunctie te herstellen. De Inspecteur van de Belastingdienst had een deel van deze kosten niet in aftrek aanvaard, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Hof terechtkwam. Het Hof had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd, maar de Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat de kosten van de verbouwing van de begane grond niet aftrekbaar waren, omdat er geen inkomsten uit die ruimte waren ontvangen of te verwachten waren. De Hoge Raad benadrukte dat voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van onderhoudskosten het pand als geheel moet worden beschouwd, en niet per afzonderlijke ruimte. De enkele omstandigheid dat een pand tijdelijk niet wordt verhuurd of gebruikt, rechtvaardigt niet de conclusie dat de uitgaven niet aftrekbaar zijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad gelastte tevens dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van kosten in de inkomstenbelasting, vooral in situaties waarin onroerend goed tijdelijk niet wordt gebruikt voor het genereren van inkomsten.

Uitspraak

Nr. 41.923
11 april 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 augustus 2005, nr. BK-04/01297, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in november 1997 de eigendom verkregen van een onroerende zaak (hierna: het pand), die toen in gebruik was als kantoor. Het pand werd in het jaar 2000 door hen verbouwd teneinde de oorspronkelijke woonfunctie te herstellen. De eerste verdieping van het pand werd toen verhuurd. De begane grond is tot de verkoop van het pand in december 2000 niet verhuurd.
3.1.2. Bij haar aangifte voor het jaar 2000 heeft belanghebbende ƒ 39.814 (€ 18.067) als onderhoudskosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft dat bedrag niet in aftrek aanvaard. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat ondanks een bestemmingswijziging van een onroerende zaak, in casu van kantoor naar woonhuis, toch sprake kan zijn van aftrekbare kosten. Als zodanig is een bedrag van ƒ 7.386 (€ 3.352) inzake onderhoudskosten van de verhuurde eerste verdieping alsnog in aftrek toegelaten.
3.2. Omtrent de kosten van de verbouwing van de begane grond heeft het Hof onder 5.5 van zijn uitspraak geoordeeld dat, nu vaststaat dat, wat ook ter zitting door belanghebbende is verklaard, ten aanzien van de begane grond van het pand geen inkomsten ontvangen zijn noch te verwachten waren, de kosten gemaakt ten behoeve van de begane grond niet aftrekbaar zijn. Tegen dit oordeel komt belanghebbende in cassatie op.
3.3. Nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de begane grond als een afzonderlijke bron van inkomen moet worden beschouwd, dient tot uitgangspunt dat voor het pand als geheel moet worden bezien of onderhoudskosten in aftrek kunnen worden gebracht. Het Hof heeft dit miskend.
3.4. Ook overigens geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een pand als het onderhavige is in de regel geschikt en bestemd om te eniger tijd de eigenaar inkomsten op te leveren. De enkele omstandigheid dat een dergelijk pand gedurende een verbouwing tot aan de verkoop (gedeeltelijk) niet wordt gebruikt, verhuurd of op andere wijze opbrengstgevend gemaakt, rechtvaardigt dan niet het oordeel dat ten aanzien van dat pand de uitgaven, zo deze naar hun aard als aftrekbare onderhoudskosten hebben te gelden, niet voor aftrek in aanmerking komen. Dit kan anders zijn indien de eigenaar het pand heeft verworven met geen andere bedoeling dan om het met winst te verkopen en het daartoe tot de verkoop ongebruikt en onverhuurd laat (vgl. HR 23 juni 1965, nr. 15426, BNB 1965/225). Dat belanghebbende het pand met speculatieve bedoelingen heeft verworven, is door het Hof evenwel niet vastgesteld en volgt evenmin uit de stukken van het geding.
3.5. De klachten zijn in zoverre gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2008.