ECLI:NL:HR:2008:BA0601

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43246
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de vrijstelling voor bouwterreinen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting is vernietigd. De belanghebbende, X V.O.F., had op 26 oktober 2001 een perceel grond verkregen, dat eerder een schoolgebouw huisvestte, welke in het voorjaar van 2001 was gesloopt. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat de vrijstelling voor overdrachtsbelasting niet van toepassing was. Het Hof oordeelde echter dat de levering van het perceel als een aan omzetbelasting onderworpen levering van een bouwterrein moest worden beschouwd, waardoor de verkrijging vrijgesteld was van overdrachtsbelasting.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht had geoordeeld dat de activiteiten na de sloop, zoals de zuivering en egalisatie van de grond, relevant waren voor de kwalificatie van het perceel als bouwterrein. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de sloop van de opstallen niet als een bewerking in de zin van de Wet op de omzetbelasting kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelde hem in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen op 14 november 2008 en is van belang voor de interpretatie van de vrijstelling van overdrachtsbelasting in relatie tot de levering van bouwterreinen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de feitelijke omstandigheden van de levering en de daaropvolgende activiteiten in overweging te nemen bij de beoordeling van de toepasselijkheid van belastingvrijstellingen.

Uitspraak

Nr. 43.246
14 november 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 maart 2006, nr. 04/01884, betreffende een aan X V.O.F. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging op 26 oktober 2001 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 februari 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is op 26 oktober 2001 een perceel grond geleverd ter uitvoering van een in die maand gesloten verkoopovereenkomst. De grond werd door haar aangekocht in het kader van de realisering van een bouwplan. Tot het voorjaar 2001 stond op het perceel een schoolgebouw. Dat gebouw is in het voorjaar van 2001 door en voor rekening van de verkoper geheel gesloopt, de funderingen zijn verwijderd, de grond is gezuiverd en geëgaliseerd. Ten tijde van de verkrijging van vorenbedoeld perceel was op een daaromheen liggend perceel dat eerder door belanghebbende was verkregen, een bouwstraat aangelegd en de omheining hersteld.
Ter zake van de levering van het op 26 oktober 2001 verkregen perceel heeft de verkoper belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. In de notariële akte van die datum is een beroep gedaan op de vrijstelling bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat die vrijstelling niet van toepassing is, nu ter zake van de desbetreffende levering geen omzetbelasting verschuldigd was.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van een aan omzetbelasting onderworpen levering van een bouwterrein in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), zodat de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
3.3. Voor zover het middel dat oordeel bestrijdt met het betoog dat het Hof heeft miskend dat de sloop van de oude opstallen op het onderhavige perceel geen bewerking kon zijn als bedoeld in artikel 11, lid 4, aanhef en letter a, van de Wet OB, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu in 's Hofs uitspraak die opvatting niet is te lezen. Het Hof heeft zijn oordeel omtrent de hoedanigheid van het perceel als bouwterrein doen steunen op de activiteiten die - na de sloop - aan de onbebouwde grond zijn verricht, zoals de zuivering van de grond en de egalisatie van de grond. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat die activiteiten hebben plaatsgehad met het oog op de bebouwing van de grond.
Voor zover het middel laatstvermeld oordeel van het Hof bestrijdt, faalt het eveneens. Dat oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hierbij verdient opmerking dat het Hof bij de beoordeling van het motief van de bewerkingen die aan de onbebouwde grond hebben plaatsgevonden, betekenis kon toekennen aan het motief waarmee de sloop van de opstallen had plaatsgevonden.
Het middel richt zich voor het overige tegen een ten overvloede door het Hof gegeven oordeel. Nu dat oordeel 's Hofs beslissing niet draagt, faalt het middel ook in zoverre.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.