ECLI:NL:HR:2006:AX6372
Hoge Raad
- Cassatie
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Aftrekbaarheid van collegegelden betaald aan vader in het kader van de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van collegegelden die door de vader van de belanghebbende zijn betaald voor zijn opleiding aan een hogeschool in de jaren 1992 tot en met 1996. De belanghebbende heeft in het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een bedrag van ƒ 7.600, dat hij aan zijn vader had terugbetaald, als buitengewone lasten in mindering wilde brengen op zijn belastbaar inkomen. De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard, wat leidde tot een cassatieprocedure bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 2 juni 2006 geoordeeld dat de terugbetaling van de collegegelden aan de vader niet kan worden aangemerkt als een aftrekbare uitgave voor studie in de zin van artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad concludeert dat de collegegelden, hoewel betaald door de vader, niet door de belanghebbende zelf zijn betaald in de zin van de wet, en dat de terugbetaling aan de vader in het jaar 2000 niet als een uitgave voor studie kan worden geclassificeerd. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en bevestigt daarmee de uitspraak van het Hof.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van studiekosten en de voorwaarden waaronder uitgaven voor studie in aanmerking kunnen worden genomen. De beslissing benadrukt dat alleen uitgaven die daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn gedaan, in aanmerking komen voor aftrek, en dat terugbetalingen aan derden niet als zodanig kunnen worden geaccepteerd.